Dewariem/Deuteronomium 11:26-16:17
Re’ee (Zie): Als HaSjeem de Bné Jisraëel het Land binnenbrengt moet de zegen worden uitgesproken bij de berg Geriziem en de vloek bij de berg Ebal. Alle afgodstekenen in het Land moeten vernietigd worden. HaSjeem zal een plaats bestemmen voor alle rituele handelingen, die nergens anders mogen plaatsvinden. Er mag binnen de poorten vlees gegeten worden, maar het bloed niet, want dat is de zetel van het leven. De Tora is volmaakt; er mag niets van weggelaten worden en niets aan toegevoegd. Voorts een waarschuwing tegen valse profeten; ook tegen hen die vreemde goden achterna willen gaan. Het is absoluut verboden kinderen te offeren. Aan de Levieten en aan de armen moeten op vastgestelde tijden tienden verstrekt worden. De dieren, die wel en die niet gegeten mogen worden, worden genoemd. De gaven die men wil brengen naar het Heiligdom kunnen, als vervoer te moeilijk is, tegen geld gelost worden, zodat men in Jeroesjalajiem met dat geld kan kopen wat men wil. Na afloop van een zeven-jaren-cyclus moeten schulden kwijtgescholden worden, een vreemde mag je aanmanen. Slaven moet je in het zevende jaar vrijlaten en overladen met geschenken laten gaan, want je bent zelf slaaf geweest. Wil hij niet gaan, dan wordt zijn oor doorpriemd. De eersteling van het vee moet aan G’d gewijd worden indien het dier gaaf is. Een aantal bepalingen van Pesach, Sjawoeot en Soekot wordt herhaald.
Numerieke gegevens: 47ste van de 54 Sidrot, 4e in Dewariem; bevat 17 ge- en 38 verboden.
Eerste alija Koheen (11:26-12:10)
Zegen krijgen we wanneer we de mitswot in acht nemen en vloek wanneer we ze verwerpen. Deze gedachte zal herhaald worden door Jehosjoe’a bij de bergen Geriziem en de berg Ewal. Afgodenbeelden en tempels moeten vernietigd worden. Hetzelfde moeten we niet G’d aandoen (hetgeen betekent dat we de G’dsnamen niet mogen uitwissen). Het Mikdasj (de Tempel) wordt de focus van het spirituele leven. Alle offers mogen alleen daar worden gebracht. Alle geheiligde voedselsoorten (zoals het tweede tiende en vruchten van het vierde jaar) moeten in Jeruzalem worden gegeten.
Tweede alija Levi (12:11-28)
In Israël zal er een speciale plaats worden aangewezen voor het brengen van alle offers. Daar moeten we ons in geestelijke zin verheugen en de Levieten en de minderbedeelden ook mee laten genieten van onze zegeningen. Het is verboden offers elders te brengen. Alleen die offers die door lichamelijke gebreken niet meer geschikt zijn om op het Altaar te brengen, moeten gelost worden en mogen als gewoon vlees worden gegeten. Het bloed van deze dieren mag niet worden gegeten. Het is verboden om het tweede tiende buiten Jeruzalem te eten, of het nu van graan, wijn of olijfolie is. Vlees van offers mag niet buiten Jeruzalem of het voorhof van de Tempel gegeten worden. Als wij vlees willen eten, dan moeten we het op een juiste manier slachten (de details staan in de Mondelinge Leer). We mogen geen ledematen van levende dieren eten (het dier moet gedood worden voordat het vlees eraf gesneden wordt). Bloed moet uit het vlees verwijderd worden. De offers moeten op het Altaar gebracht worden, het bloed moet erop worden gesprenkeld en het vlees moet in het Mikdasj gegeten worden.
In de tijd van de Masjie’ach worden we weer vegetarisch. In het geheel geen vlees eten lijkt ideaal, maar dit is op dit moment toch niet de hele waarheid. De fauna moet namelijk ook in staat worden gesteld zijn energie aan te bieden aan de religieuze mens, door offers of gewijde consumptie (eten met een hoger doel dan alleen behoeftebevrediging). De Tora legt ons hierbij beperkingen op: zorg dat de zuiverheid van de ziel geen gevaar loopt. Er bestaat inderdaad zoiets als een dieet voor de geest. De constante herinnering om onze humaniteit en spiritualiteit te verfijnen is zeer belangrijk.
In de mystieke literatuur wordt uitgelegd, dat de spijswetten van de Tora eigenlijk niet zozeer een dieet voor de ziel zijn, maar veeleer het lichaam van de mens van iedere dierlijke bezoedeling moeten zuiveren. Het lichaam is het instrument van de ziel, waarmee ons hoogste mensaspect met de aardse omgeving kan communiceren. Wat de Tora in de eetvoorschriften van ons eist, is dat wij het lichaam zo zuiver mogelijk houden, zodat de ziel met een minimum aan fysieke obstakels door het lichaam heen haar geestelijk licht kan laten schijnen op de materiele wereld. In de Kabbala wordt de ziel vergeleken met een diamantslijper, die afhankelijk is van de kwaliteit van zijn instrumenten (i.c. het lichaam). Hoe kundig hij ook is, er hoeft maar één klein gebrek in zijn instrumentarium te zijn en zijn producten hebben geen topkwaliteit meer. Hetzelfde geldt voor ons lichaam. Kosjer eten zorgt voor optimale ‘loepzuiverheid’ van het lichaam, het ‘vehikel’ van de ziel.
Derde alija (12:29-13:19)
Wij mogen ons niet interesseren voor de afgodische praktijken van de omliggende volkeren. We mogen niets toevoegen aan de Tora of er vanaf nemen. Als een profeet in naam van afgoderij waarzegt, is het verboden om naar hem te luisteren, zelfs wanneer hij wonderen verricht. De mens werd hier getest op zijn ware geloof in G’d. Wij moeten G’d volgen, Zijn geboden in acht nemen en ons aan Hem hechten. Een valse profeet moet worden gedood voor zijn pogingen om ons weg te halen bij G’d. Iemand die ons probeert te verleiden tot afgoderij mogen we niet in bescherming nemen. ‘Heb uw naaste lief gelijk uzelf’ geldt niet voor degene die ons probeert te verleiden tot afgoderij. Wanneer een hele stad tot afgoderij vervalt, moet de zaak zeer goed onderzocht worden. De stad moet verwoest worden en mag nooit meer worden herbouwd.
Vierde alija (14:1-21)
Het is verboden om inkepingen in onszelf te maken voor afgodische doeleinden of om doden te betreuren. Ook is het verboden om in rouw haar uit te trekken. We mogen geen korbanot (offers) eten die gediskwalificeerd zijn. Tien zoogdieren mogen we eten (drie zijn huisdieren, zeven wilde dieren). Herkenningstekens van kosjere dieren zijn gespleten hoeven en herkauwen. Vissen met schubben en vinnen mogen gegeten worden. Koosjere vogels mogen we eten (daarom moeten we de status van alle vogels onderzoeken voordat we ze eten). Daarna volgt een lijst van 21 soorten vogels die verboden zijn. (Welke eigenschappen kosjere vogels onderscheiden wordt niet vermeld. We kunnen tegenwoordig niet meer afgaan op de namen van de vogels, omdat het moderne Hebreeuws afwijkt van het Tora en Misjna-Hebreeuws. Het enige kompas waarop we kunnen varen is de traditie in onze gemeenschap. Zonder duidelijke traditie mogen we geen vogels eten). Gevleugelde insecten zijn verboden, behalve kosjere sprinkhanen. Als een dier niet koosjer is geslacht (newela), mag het niet gegeten worden. Mengsels van melk en vlees mogen niet gekookt of gegeten worden en men mag er geen voordeel aan ontlenen.
Kosjere zoogdieren behoren tot de meer passieve diersoorten; zij eten geen vlees, maar zijn planteneters. Wat doet een koe – als prototype van het kosjere dier – de hele dag? Kauwen en herkauwen. Koeien maken een weinig actieve indruk, zijn niet wild, doden geen andere dieren en zijn een toonbeeld van passiviteit. Het typisch dierlijk instinct lijkt bij de koe weinig tot ontwikkeling te zijn gekomen. De bouw van de poot is niet geschikt om te doden.
De Tora geeft ons een educatief dieet. Voor onze lichamelijke gezondheid kunnen we terecht op de universiteit. Hoewel de Tora niet expliciet stelt dat de mens wordt wat hij eet, vreest zij toch voor identificatie van de consument met zijn voedsel. Waarom overtreedt de mens bij tijd en wijle morele grenzen? Het antwoord ligt in het driftleven van de mens. Lust, begeerte, verlangen en passie leiden soms tot ongewenste toestanden. Het Tiende Gebod luidt ‘Begeer niet’! De mens moet leren tevreden zijn met wat hij heeft. Eén van de belangrijkste lessen van de Tora is, dat het in het leven veel meer gaat om wat wij zijn dan om wat we hebben. Alleen maar bezig zijn met ‘steeds meer’ in materiele zin laat weinig ruimte voor geestelijke ontplooiing. De Tora wil opvoeden tot spirituele groei, maar er is meer.
De Tora wil ons brengen tot het niveau van een tsaddiek. Meestal wordt ‘tsaddiek’ vertaald als rechtvaardige, maar de Joodse vertaling kan gevonden worden bij de profeet Chabakoek (2:4): ‘De rechtvaardige zal door zijn geloof leven.’ Een tsaddiek leeft in het vertrouwen dat, wanneer hij naar G’ds opdracht leeft, hij alles krijgt wat hij nodig heeft. Daarom zijn roofdieren verboden. Roofdieren gaan erop uit om te doden en lijken fundamenteel ontevreden met wat de flora te bieden heeft. Symbolisch zegt een roofdier:‘G’d zorgt niet goed voor mij, daarom moet ik voor mijzelf zorgen.’ Kasjroet (de spijswetten) leert ons ver te blijven van deze fundamentele ontevredenheid. Veel zijn is veel belangrijker dan veel hebben. De herkauwende koe komt op ons tevreden over. Het beetje voedsel dat zij tot zich neemt, herkauwt zij telkens. Vertaald naar menselijk niveau betekent dit het besef te kunnen leven zonder overdaad, een eye-opener in onze consumptiemaatschappij.
Vijfde alija (14:22-29)
Een tiende van de oogst wordt afgescheiden als ma’aseer sjenie (het tweede tiende). Het blijft eigendom van de boer, maar moet naar Jeroesjalajiem om daar gegeten te worden in rituele reinheid. Als het tweede tiende teveel is mag men het lossen voor de marktwaarde plus 25% en het geld besteden in Jeroesjalajiem. Ga zorgvuldig om met armen en levieten die geen eigen deel in het land hebben:“opdat G’d u zegenen zal in al het werk dat u doet”.
Normaliter mogen wij G’d niet testen, maar het vertienen van de landbouwgaven vormt hierop volgens Rabbi Jochanan een uitzondering. Het is toegestaan om G’d uit te testen bij het geven van Ma’aser – de tienden. Dit wordt duidelijk uit de profeet Mal’achi (3:10): “Breng alle tienden naar de opslagruimten zodat er voedsel in Mijn Huis, de Tempel, aanwezig zal zijn. Probeer Me maar uit, zegt G’d, als Ik dan niet voor jullie de luiken van de Hemel zal openzetten!”. Uit de landbouwgaven wordt ook afgeleid dat het een grote Mitswa is om Tsedaka te geven. Een filosoof vroeg eens aan Rabban Ĝamliël: “Jullie Tora verlangt toch van jullie om steeds weer liefdadigheid te geven. Zijn jullie niet bang, dat jullie financiële positie in gevaar komt?”. Rabban Ĝamliël vroeg de filosoof toen: “Als jou om een lening wordt gevraagd, zou je die dan geven?”. “Hangt er vanaf wie dat is”, antwoordde de filosoof, “als het een vreemdeling is, zou ik bang zijn m’n geld te verliezen.”. En wat gebeurt er als de lener garanties biedt?”, vroeg Rabban Ĝamliël. ”Dan zou ik er zeker mee instemmen, als ik weet dat de persoon in kwestie betrouwbaar is”, antwoordde de filosoof. Rabban Ĝamliël ging door: “Als de premier nou garant zou staan voor de lening, zou je dan akkoord gaan met de lening?”. “Dat is zeker acceptabel”, zei de filosoof. “Luister”, antwoordde Rabban Ĝamliël, “Wanneer iemand liefdadigheid geeft, geeft hij eigenlijk een lening aan de Schepper van de wereld. Dit staat ook Spreuken 19:17: ‘iemand die genereus aan de armen schenkt, geeft als het ware een lening aan G’d, die hem alles zal terug betalen’. Niemand is zo betrouwbaar als G’d. Als Hij garandeert, dat jij je geld terugkrijgt, zou ik niet aarzelen om Tsedaka te geven.”
We worden alleen maar rijker door weg te geven. Nooit is iemand arm geworden door het geven van Tsedaka. Spreuken stelt dit ook duidelijk: “Wanneer men geld geeft aan de armen zal men geen gebrek lijden. Hij die zijn ogen sluit zal vele kelalot (vloeken) oplopen” (28:27). G’d geeft het geld dat men aan Tsedaka heeft gegeven terug. Geld dat men niet heeft willen spenderen aan de armen zal uiteindelijk verloren raken.
Zesde alija (15:1-18)
Wanneer het zevende ‘sabbatical’ jaar (sjemita) voorbij is, kan men niet meer om terugbetaling van leningen vragen. Wanneer wij de Tora volgen zal er geen armoede zijn. Indien we worden geconfronteerd met armoede moeten wij de armen ondersteunen. Het is een grote mitswa om tsedaka (liefdadigheid) te geven en minderbedeelden op eervolle wijze te ondersteunen. Weiger geen leningen omdat het sjemita – zevende – jaar nadert. Want wanneer jij hem niets geeft, zal de arme G’d aanroepen en zal jij verantwoordelijk worden gehouden. Slaven mogen niet langer dan zes jaar werken en worden het zevende jaar vrijgelaten.U zult hem niet met lege handen laten gaan, maar mild bedenken van alles waar G’d u mee gezegend heeft. Als de slaaf niet weg wil, blijft hij tot het Joweeljaar in dienst.
Zevende alija (15:19-16:17)
De eerstgeborenen van koeien, schapen en geiten zijn heilig. Er mag niet mee gewerkt worden en er mag geen profijt van worden getrokken. Bechoriem moeten worden gegeven aan de Koheen (30 dagen of 50 dagen na de geboorte). De eerstgeboren dieren worden gegeten door de Koheen en zijn familie, nadat zij eerst als Korban binnen het jaar gebracht worden in de Tempel te Jeruzalem. Wanneer ze niet meer geschikt zijn voor het altaar (de eerstgeboren dieren lopen bijvoorbeeld een gebrek op waardoor zij niet meer geschikt zijn als offerdier), blijft het eerstgeboren dier eigendom van de Koheen en kan hij daarmee doen wat hij wil. Neem de lentemaand in acht en breng een Pesach-offer. Chameets (gerezen producten) zijn verboden vanaf de dag voor Pesach ’s middags. Verheug je op de feestdagen. Breng offers naar de Tempel voor de Chagiem (feestdagen), verschijn daar niet met lege handen.