Parsja Kie Tawo 5778

KIE TAWO (als je komt): Als het Land vrucht draagt, moet je de eerstelingen naar het Heiligdom brengen en een verklaring afleggen dat je alles aan G’d te danken hebt, dat je de geboden hebt uitgevoerd en de opgedragen tienden aan de rechthebbenden hebt gegeven. Mosjé stelt nog eens dat G’d een wederzijdse afspraak met de Bné Jisraëel heeft gemaakt: Hij heeft Zich de Bné Jisraëel als volk genomen en het volk zal alle geboden nakomen.

Als het volk de Jordaan overtrekt moeten grote stenen genomen worden die later op de berg Ewal geplaatst zullen worden. Op de stenen moet de hele Tora worden geschreven. Er moet op de Ewal een altaar gebouwd worden dat niet met ijzer mag worden bewerkt.

Na het overtrekken van de Jordaan moet de helft van de stammen op de berg Geriziem staan en de andere helft op de berg Ewal, terwijl de Levieten twaalf (zegeningen en) vloeken reciteren, waarop het volk Ameen moet antwoorden. Mosjé noemt dan de zegeningen die het volk deelachtig zal worden als ze de ge- en verboden in acht nemen, maar als ze dat niet doen dan komen de ergste vervloekingen over hen.

Numerieke gegevens: 50e Sidra, 7e van 11 uit Dewariem, 3 ge- en 3 verboden.

Eerste alija Koheen (26:1-11)

De mitswa van bikoeriem is dat de eerste vruchten van de zeven soorten in een mand naar het Bet haMikdasj gebracht moeten worden. De Koheen plaatst die voor het Altaar, waarna men de parsja van de bikoeriem uitspreekt.

De eerste vruchten staan deze week centraal. Een Midrasj stelt: “Laat de eerste de eerste brengen aan de eerste op de eerste plaats aan de Eerste van alles”. Het Joodse volk wordt het eerste genoemd. Dit eerste volk moet de eerste vruchten brengen aan de Koheen, die de speerpunt van het Joodse volk in de Tempel vormt. Naar de eerste plaats is de Tempel en naar de Eerste van de wereld is G’d, die de Eerste in alles was. Waar het hierbij om gaat is, dat wij tonen dat wij geloven dat alles aan G’d toehoort. De verleiding is groot om de nieuwe oogst direct tot ons te nemen. Maar we laten onze dankbaarheid blijken door deze eerste gaven te offeren in de Tempel.

Zodra Sjawoe’ot (Wekenfeest) naderde, bereidde men zich voor om op te trekken. ’s Ochtends wekte iemand hen op met de roep: “Op, laten wij naar Zion gaan, tot onze G’d” (Jesaja 31:5). De bewoners van Jeruzalem snelden de bezoekers tegemoet. De arbeiders stopten met werken en zeiden: “Vrede zij uw komst, broeders uit verre steden”. Iedereen gaf zijn vruchten aan de Koheen, die ze neerzette voor het altaar en iedereen de woorden voorzei, die de Tora voorschrijft: “Een Arameeër, die dreigde te gronde te gaan, was mijn vader Ja’akov. Hij daalde af naar Egypte, woonde daar met weinig mensen, werd daar tot een machtig, talrijk volk. De Egyptenaren behandelden ons slecht, plaagden ons, legden ons zware arbeid op…”.

De Tora maakt hierbij een opmerkelijke woordspeling. Er staat in deze dankbetuiging, die een stuk terug gaat in de Joodse geschiedenis, dat de “Egyptenaren ons slecht behandelden”. Maar wanneer men het Hebreeuws goed analyseert, staat er eigenlijk dat de “Egyptenaren ons slecht maakten”. Rabbi Mosjé Alsjiech (1521-1593) bespeurt hierin, dat Egypte met zijn decadente maatschappij een vreselijk slechte invloed had op het Joodse volk. Spirituele degradatie is het effect van een slechte omgeving en dit speelt ons ook vandaag de dag nog parten.

Doordat wij in één staat leven met terroristen zijn wij gedwongen om naar de wapenen te grijpen. Een constante staat van oorlog leidt bij sommigen tot een militaristische inslag. Het is een degradatie voor het Joodse volk om alleen maar bezig te moeten zijn met overleven, met een strijd voor het vege bestaan. We verliezen onze hogere doelen uit het oog. De spirituele hoogte, die ons bij de Tora – wetgeving toegezegd werd, kunnen we nauwelijks meer realiseren door het constante gekletter van de wapens. Zo worden wij tegen onze zin in van een volk van het Boek tot een volk van het zwaard. Ook deze beproeving zullen we doorstaan, in het besef dat wij als “eerste volk” een licht voor de volkeren moeten zijn. Maar dit vereist wel, dat we ons de ‘Bikoeriem-gedachte’ eigen maken. We lopen niet doelloos rond op deze aardbol. We hebben een missie. Door de pogroms en segregatie kon daar in de loop der eeuwen weinig van worden uitgevoerd. Juist vandaag de dag is het echter – in ieder geval in de vrije Westerse wereld – mogelijk om onze boodschap uit te dragen. Uitgerekend nu kunnen we tonen wat we spiritueel waard zijn. Een mooie gedachte voor het nieuwe jaar!

Dankbaarheid tonen

”En je zult gaan naar de Koheen – priester – die er in die dagen zijn zal, en tot hem zeggen: ik geef vandaag te kennen aan uw G’d, dat ik gekomen ben naar het land, dat Hasjeem onze voorouders heeft gezworen ons te geven. Dan zal de Koheen de korf uit uw hand nemen en hem voor het altaar plaatsen van Hasjeem, uw G’d. Daarop zult u aanheffen en zeggen voor Hasjeem, uw G’d: als Arameeër dreigde mijn vader verloren te gaan; toen daalde hij af naar Egypte (Dewariem 26:3 e.v.). Rasjie merkt op dat de woorden “en tot hem zeggen”  betekenen, dat je daarmee duidelijk maakt, dat je niet ondankbaar bent. Waarom Rasjie deze woorden toevoegt aan deze tekst is in eerste instantie onduidelijk. Maar wanneer we de Tora tekst overlezen, blijkt Rasjie een behoorlijk groot tekstueel probleem te beantwoorden. Wanneer de brenger van de Bikoeriem naar de Koheen komt, zegt hij niets van enige betekenis voordat hij nieuwe vruchten aan de Koheen overhandigt. Het enige wat hij vertelt is dat hij naar het land Israël is gekomen, dat G’d ons beloofd heeft. Maar dat lijkt een overbodige mededeling; het is duidelijk, dat de boer naar Israël gekomen is. Anders had hij geen Bikoeriem-vruchten kunnen brengen! Pas veel later (pasoek 26:9) komen er woorden van dank: “En hij bracht ons naar deze plaats en hij gaf ons dit land, land vloeiende van melk en honing’. Bovendien is het in verleden tijd geschreven: ‘Ik heb vandaag te kennen gegeven aan Hasjeem, uw G’d, dat ik gekomen ben in het land’. Maar hij heeft nog niets verteld!

Het werkwoord lehagied (vertellen) betekent in feite demonstreren. Vertellen is verbaal, met woorden. Maar iets tonen kan ook door een handeling. Door de Bikoeriem te brengen laat men duidelijk zien dat met niet ondankbaar is. Geen woorden maar daden! Dat is wat de pasoek ons hier wil vertellen. De man heeft zijn vruchten naar het Beth-Hamikdash (Tempel) gebracht. Met een duidelijke daad heeft hij aangetoond dat hij genoten heeft van Erets Jisraëel. Het brengen van de Bikoeriem op zich is al een uiting van dankbaarheid. Dat plaatst Rasjie nog eens duidelijk voor het voetlicht.

Tweede alija Levi (26:12-15)

Nadat men de teroema (heffing voor de Kohaniem), ma’aseer (een tiende voor de Levi) en ma’aseer anie (tiende voor de armen) heeft afgedragen (in het derde en zesde jaar van de zevenjarige sjemitacyclus), moet men formeel verklaren dat niets van de geheiligde producten nog in het bezit is en dat het op de juiste wijze weggegeven is (deze verklaring wordt op de laatste dag Pesach in het vierde en zevende jaar uitgesproken en heet widoej ma’aseer).

Derde alija (26:16-19)

Hier wordt onze relatie met G’d samengevat. We hebben G’d beloofd naar hem te luisteren en Hij heeft ons Zijn uitverkoren volk gemaakt, indien wij ons aan de mitswot houden.

Vierde alija (27:1-10)

Zodra de Jordaan overgetrokken was, moesten wij grote stenen op de berg Ewal oprichten, met kalk bestrijken en daarop alle woorden van de Tora schrijven.

Vijfde alija (27:11-28:6)

Na de intocht moeten zes stammen bij de berg Geriziem en zes bij de berg Ewal staan. Daar zullen zij de (zegeningen en) vloeken horen, die het gevolg zullen zijn van het al dan niet houden van de Tora en de mitswot. De twaalf vloeken bestrijken verschillende gebieden in het Joodse leven, zowel op intermenselijk als mens-G’d vlak. Als we aandachtig luisteren naar de stem van Hasjeem, dan zal alles goed gaan.

Rasjie (1040-1105) geeft op verschillende plaatsen in de Tora dezelfde verklaringen maar om verschillende redenen. In de sidra van deze week staat hiervan weer een frappant voorbeeld: “Vervloekt is hij, die een blinde doet dwalen op de weg, waarop het hele volk ameen zegt” (Dewariem 27:18). Rasjie verklaart, dat het hier niet gaat om een slachtoffer, dat fysiek blind is maar om misleiding. Men mag iemand, die niet goed op de hoogte is geen foute adviezen geven. Zo mag men een financieel onbenul geen verkeerd beleggingsadvies geven en iemand die de weg niet weet niet de verkeerde kant opsturen.

Opvallend is dat Rasjie hier weigert de letterlijke verklaring te volgen – dat het verboden is een blinde te laten struikelen. Rasjie wil de eenvoudige verklaring van de verzen geven en niet een filosofische of abstracte uitleg. Hier lijkt hij van zijn gebruikelijke stijl af te wijken.

In een parallelplaats in het derde boek van de Tora (Wajikra/Leviticus) doet Rasjie hetzelfde. Aldaar staat: “Voor een blinde zult u geen struikelblok neerleggen en U zult Uw G’d vrezen, Ik ben HaSjeem” (Wajikra 19:14). Ook daar laat Rasjie de simpele vertaling links liggen en slaat hij de weg van de Midrasj in: “Het gaat hier om iemand, die blind is op een bepaald terrein; geef hem geen ongepaste raad. Zeg hem niet: verkoop uw veld en koop een ezel om hem op die manier zijn veld afhandig te maken”.

Waarom wil Rasjie niet bij de letterlijke tekst blijven? Rabbi Aharon Halevie (14e eeuw, Barcelona) stelt in zijn Sefer Hachinoech, dat “de wereld op waarheid en wederzijds vertrouwen rust. Zonder deze deugden kan de wereld niet draaien”. Dit is zeker waar maar verklaart niet waarom Rasjie zowel in Dewariem als in Wajikra (Leviticus) niet de gewone vertaling volgt.

Bij de pasoek (vers) “Voor een blinde zult u geen struikelblok neerleggen” uit Wajikra (Leviticus) moet Rasjie wel afwijken van de letterlijke betekenis omdat de pasoek eindigt met de woorden “en U zult Uw G’d vrezen, Ik ben HaSjeem”. Siftee Chagamiem legt uit, dat deze laatste woorden inzake G’dvrezendheid altijd duiden op een gewetenszaak. Wanneer ik een struikelblok neerleg op straat voor een blinde voorbijganger is het voor iedereen duidelijk, dat ik een zware overtreding bega. Om mij van deze asociale daad te weerhouden is geen ontzag voor het Opperwezen nodig. De sociale controle en strafdreiging zouden al voldoende zijn om dit onmenselijke gedrag tegen te gaan. Wanneer is er een diep gevoel van respect voor G’d nodig? In het geval, dat geen mens mij kan controleren of corrigeren. En dat is alleen mogelijk in heel subtiele aangelegenheden waar goed en fout arbitrair zijn en niemand mij ooit op de vingers kan tikken omdat ik mijn slechte bedoelingen altijd met een goed excuus kan rechtvaardigen. Daarom leert Rasjie ons in Leviticus voor, dat het om ‘eitses-geven’(raadgeven) gaat waarbij alleen G’d kan beoordelen of ik inderdaad een goede intentie had.

Toch blijft nog steeds onbeantwoord waarom Rasjie in de vloeken van het vijfde boek van de Tora “Vervloekt is hij, die een blinde doet dwalen op de weg” wederom stelt, dat de kelala (vloek) zich richt tegen misleiding en niet tegen een letterlijk struikelblok op straat. Waarom prefereert hij de uitleg van het foute advies? In dit geval volgde Rasjie de context. Wanneer men de opeenvolgende vloeken analyseert, valt op, dat het steeds gaat over geheime, verborgen awerot (overtredingen). Vanaf vers 27:15 “Vervloekt de man, die een beeld maakt…en het in het geheim opstelt” tot vers 27:24 “Vervloekt wie zijn naaste in het geheim slaat” gaat het over misdrijven, die in het geniep geschieden. Daarom moet volgens Rasjie ook pasoek 27:18 “Vervloekt degene, die een blinde doet dwalen” op misleiding slaan en niet zozeer op verkeerde bewegwijzering, omdat misleiding vaak zo moeilijk te bewijzen is. We leren hier een belangrijke regel in Tora-uitleg. Context is een uiterst belangrijk gegeven bij de oplossing van betekenisproblemen. De Tora vormt één geheel. Aan het totaal ontlenen de details hun betekenis.

Zesde alija (28:7-69)

De zegeningen gaan door met een belofte van overwinning. Maar wanneer wij niet luisteren, zal alles mislopen. Dit vloekgedeelte heet de Tochaga, letterlijk ‘de waarschuwing’.

Zevende alija (29:1-8)

Nadat het volk alle wonderen heeft gezien, roept Mosjé hen op om de afspraken met G’d na te komen.

 

Reacties zijn gesloten.