Parsja Wajeera 5779

Bereesjiet/Genesis 18:1-22:24

“En toen zei Awraham: ‘Mijn Heer, indien ik toch gunst gevonden moge hebben in Uw ogen” (Bereesjiet 18:3).

Het woord ‘Mijn Heer’ is gepunctueerd met een kamats (een lange a- of o-klank), net zoals de G’dsnaam. Onze Chagamiem (Wijzen) verschillen van mening over de vraag of hier G’d wordt aangesproken of dat Awraham tot de belangrijkste van zijn drie bezoekers sprak, zodat de woorden ‘Mijn Heer’ niet heilig bedoeld zijn maar tot een mens gericht zijn. Sommigen zijn van mening dat Awraham tot G’d sprak en Hem vroeg te wachten totdat hij zijn gasten had binnengelaten. Het bewijs hiervoor ligt in het feit dat het woord ‘Mijn Heer’ gepunctueerd is met een kamats, zoals de naam van HaSjeem.

Rabbenoe Bachja ibn Pakoeda (11e eeuw) legt uit dat er zeven klanken zijn in het Hebreeuws (een lange a- of o-klank, korte a-klank, ee-klank, è-klank, o-klank, een oe-klank en een ie-klank) tegenover de zeven kolot (geluiden) die bij de Matan Tora (Tora-wetgeving op de berg Sinaï) gehoord werden. De klank kamats duidt op iets zelfstandigs, iets dat niet afhankelijk is van iets anders terwijl de patach klank (korte a-klank) altijd met een volgende medeklinker verbonden is. Het blijft belangrijk om goed te onderscheiden tussen de verschillende klanken omdat een verkeerde uitspraak een andere betekenis kan opleveren.

Ongelofelijk overigens hoe groot het zechoet – de verdienste – van hachnasat orchiem, het ontvangen van gasten is, dat daarvoor zelfs een G’ddelijke openbaring moet wijken!

“En zie! drie mannen stonden bij hem, hij zag hen en liep hen tegemoet” (18:2)

Toch is het moeilijk te begrijpen dat G’d hem nu uitgerekend gasten stuurt die “er – volgens Rasjie – als Arabieren uitzagen”? Dit detail is niettemin belangrijk. Het leert ons veel over de mitswa van hachnasat orchiem (het voorschrift van gastvrijheid). Hachnasat orchiem wordt pas echte gastvrijheid wanneer men het huis openstelt voor iedereen, die dit nodig heeft: niet alleen voor belangrijke gasten maar ook voor simpele, hongerige zielen. Rabbi Chaïm Brisker meende ook, dat echte hachnasat orchiem betekent dat iedereen welkom is. Daarom heeft G’d Awraham ook gasten gestuurd, die in zijn ogen niet zo belangrijk waren. Het leert alle latere generaties, dat we niet kieskeurig op de gasten moeten neerkijken. Maimonides (1135-1204) geeft dit ook duidelijk aan: “Wanneer men een mitswa doet, moet men het mooi doen. Wanneer men een sjoel bouwt moet dat mooier zijn dan het eigen huis. Wanneer men armen te eten geeft, moet men het zoetste en het beste op tafel aan hen geven”. Een arme van het beste geven is een hidoer mitswa (de mitswa op een hele fraaie manier uitvoeren). Dat is ook wat Awraham deed. Hij bood zijn gasten de beste en de heerlijkste gerechten aan.

Een ander aspect van de hachnasat orchiem van Awraham wordt aangeduid in het vers: “en Awraham stond bij hen onder de boom toen zij aten” (18:8). Wanneer men bij de gasten blijft wanneer zij hun maaltijd nuttigen, is dat aangenaam voor de gasten zelf.

“Zal Ik voor Awraham verborgen houden wat Ik ga doen?”  (18:17)

G’d had verschillende redenen om Awraham op de hoogte te stellen van zijn plan om Sedom te vernietigen. Awraham was als man van chessed erg onthutst over de grote ravage, die de Maboel (Zondvloed) had aangericht. Diep in zijn hart had Awraham zich vaak afgevraagd of er echt geen goede mensen bestonden in die generatie vlak voor de Zondvloed, die met hun verdiensten hun tijdgenoten hadden kunnen beschermen. G’d wilde het gesprek met Awraham over Sedom aangaan om Awraham duidelijk te maken dat Zijn oordeel tot vernietiging van de mensheid gerechtvaardigd was. Bovendien had Hij Awraham het hele land toegezegd. Wanneer G’d Sedom zou vernietigen, zou dat een aantasting van het (toekomstige) eigendom van Awraham betekenen.

Verder wilde G’d, dat Awraham zou dawwenen (bidden) voor het leven van Lot. Lot woonde in Sedom en kon alleen door Awrahams tefillot, gebeden worden gered. Daarom stelt HaSjeem de retorische vraag “Zal Ik voor Awraham verborgen houden wat Ik ga doen?”.

“Kijk niet achterom” (19:17)

Het was Pesach-avond en Lot bakte matsot voor zijn gasten. De vrouw van Lot, Iris, was niet zo blij met de gasten en zei tegen haar man: “Je brengt ons hele huis in gevaar. Verdeel het huis tussen mij en jou, zodat je de gasten in jouw gedeelte van woning kunt ontvangen.” Het was de gewoonte van de vrouw van Lot om de gasten zoutloos voedsel te serveren. Maar Lot zei haar nu wat zout in het eten te doen. “We hebben geen zout in huis”, schreeuwde zijn vrouw en ze ging naar de buren om zout te lenen, waarbij zij zich terloops liet ontvallen, dat er gasten waren. Daarmee had ze de aanwezigheid van de gasten verraden… Iris, de zoutpilaar – symbool van ongastvrijheid.

VERBOND MET DE FILISTIJNEN

Tussen de negende en tiende beproeving van Awraham – tussen het wegsturen van Hagar en Jisjmaëel en de Akédat Jitschak – staat een opmerkelijk verhaal over de verbondsluiting tussen Awraham en Awimelech, koning der Filistijnen: “Welnu, zweer mij hier bij HaSjeem, dat je niet ontrouw zult worden aan mij, en aan mijn kinderen en kleinkinderen. Naar de genegenheid, die ik u bewezen heb, moet je handelen met mij en het land waarin je je opgehouden hebt” (21:23). Awimelech kwam met zijn generaal Pichol om een verbond te sluiten met Awraham. Dit gebeurde in Be’er Sjewa, dat ‘de bron van zeven’ betekent. Er was een conflict tussen de herders van Awimelech en die van Awraham. Awraham beschuldigde Awimelech van bronnendiefstal maar Awimelech verdedigde zich en zei dat hij daar nog nooit van gehoord had. Awraham had hem dat nooit had laten weten. Ze spraken een manier af om de eigendom van de bron te bevestigen. Awraham nam zeven schapen en ook Awimelech moest zeven schapen nemen. Wanneer de bron omhoog zou komen voor de dieren van één van beiden zou dit het bewijs van eigendom vormen. Toen Awraham eigenaar bleek, bood hij zijn zeven schapen aan Awimelech aan als bewijs van de eigendom van de bron.

Het getal zeven was geen toeval en had te maken met het aantal Noachidische wetten. Awraham wilde Awimelech met een hint duidelijk maken, dat hij zich aan het verbod op diefstal moest houden, dat onderdeel vormde van de zeven Noachidische wetten.  G’d heeft Awraham ernstig onderhouden over dit verbond. Hij verweet hem een verdrag te hebben gesloten met een heiden.  Maar Awraham zag het als een daad van chessed (liefde). Toch heeft dit verdrag met de Filistijnen veel ellende over het Joodse volk gebracht. De Heilige Ark werd gedurende zeven maanden door de Filistijnen buitgemaakt, zeven Heiligdommen van het Joodse volk zouden door de heidenen verwoest worden (de Tabernakel uit de woestijn, het Heiligdom te Gilgal,  Nov, Givon, en Sjilo en de twee Tempels in Jeruzalem). Bovendien hebben de Filistijnen zeven Joodse Tsaddikiem gedood, werd hierdoor het binnentrekken in het land Israël zeven generaties uitgesteld (van Awraham tot Mosjé tellen zeven generaties) en bleef er een eeuwige vijandschap bestaan tussen de Joden en de Filistijnen.

“G’d is met u bij al wat gij doet” (21:23)

Van de kant van Awimelech was het begrijpelijk, dat hij een verdrag wilde sluiten met Awraham, omdat hij zag dat G’d met hem was. Awraham kreeg een zoon op hoge leeftijd, stuurde zijn eigen zoon Jisjmaël weg, omdat hij een rover was en hij realiseerde zich dat hoewel er geen reizigers meer langskwamen na de vernietiging van Sedom, Awraham toch niet arm werd.

Hij zag dit als een G’ddelijke zegen en wilde vrede met Awraham. Ze zwoeren elkaar, dat hun afstammelingen gedurende drie generaties elkaar niet zouden aanvallen, hetgeen ook niet gebeurd is. De Joden konden Israël niet binnen totdat de derde generatie van Awimelechs kinderen was overleden. Dit is ook de betekenis van de pasoek (vers) in Sjemot 13:17: “En het gebeurde dat toen Pharao de mensen wegstuurde, dat G’d hen niet geleid heeft door het land van de Filistijnen, want het was te dichtbij”. De eed die Awraham aan Awimelech gezworen had, was nog `te dichtbij’ d.w.z. van kracht omdat de achterkleinkinderen van Awimelech nog steeds in leven waren.

 “En het was na deze woorden, toen beproefde G’d Awraham” (22:1)

Awraham was 137 en Jitschak 37 op het moment van de test. De bedoeling van de test was om Awraham en Jitschak – als voorlopers van het Joodse volk – op een hoger niveau te tillen. De beproeving haalde het onderste uit de kan van hun zielenleven. Zelfs na de voorgaande negen beproevingen klaagden de Satan en de volkeren: ‘Waarom moet G’d  Awraham voortrekken boven alle andere mensen?”

G’d beproefde Awraham “na deze woorden”. Dat staat er niet zomaar. Na deze woorden betekent: het commentaar van Satan en de volkeren: “U heeft deze man een kind gegeven toen hij 100 jaar oud was. Maar Awraham heeft zelfs nog geen duif geofferd van dat grote banket, dat hij voor zijn zoon heeft aangericht!”. G’d pareerde Satans opmerking met de stelling, dat als Awraham gevraagd zou worden zijn eigen zoon te offeren, hij dit ook zou doen.

Na deze woorden  refereert verder aan een discussie tussen Jisjmaël en Jitschak.  Jisjmaël beroemde zich op het feit dat hij zich op zijn 13jaar had laten besnijden zonder te protesteren. Jitschak was daar niet van onder de indruk: “Ook wanneer G’d mijn hele lichaam zou opeisen, zou ik bereid zijn mijzelf op te offeren.”. Pas na de eigen verklaring van opofferingsgezindheid kon de grote test van start gaan. Zelfs overbodig lijkende woorden in de Tora hebben dus een belangrijke strekking!

“En ziet, een ram; daarna raakte deze verward in het struikgewas” (22:13)

Awraham keek achterom en zag daar een ram, dat de hele tijd in de bosjes verstrikt raakte. G’d legde Awraham uit dat dit een symbool was voor de toekomst van het Joodse volk: dat ze door hun afvalligheid keer op keer weer in goloes (diaspora) gevangen zouden raken – in Babylonie, in Medië, Griekenland en Rome, van waaruit de westerse ballingschap ontstond. Hoe zouden ze uiteindelijk bevrijd worden? Door het geluid van de sjofar! De ram die Awraham offerde was uniek omdat daar veel mitswot mee vervuld worden: de hoornen konden dienen als sjofar. De dijbenen dienden als fluiten in de Tempel, de huid ervan werd als vlies voor de trommels in het Beet haMikdasj gebruikt en de ingewanden werden gebruikt als snaren van de harpen in het Heiligdom.

“Op de berg van G’d verschijnt Hij” (22:14)

Awraham wist dat de berg, waar Jitschak bijna geofferd werd ooit de Tempelberg – de Har haBajiet – zou worden in Jeruzalem. Hij noemde de plaats “Hasjeem jire”: G’d zal hiervandaan de wereld welwillend bekijken en via Jeruzalem de mensheid beracha – zegening – schenken. Sem, de zoon van Noach had de plaats eerder “Sjaleem” genoemd, perfect. G’d combineerde beide namen tot Jeruzalem.

Jeroesjalajiem als hoofdstad van Israël vormde het kruispunt van de oude beschavingen, die in Europa, Azië en Afrika lagen. Alle grote machten, die buiten de grenzen van hun continent traden, trokken langs Israëls hoofdstad en kwamen in contact met het Jodendom. Pesikta Rabbati (10:2) noemt Jeruzalem niet voor niets de “navel” van de wereld. Haar centrale ligging en spirituele uitstraling zorgden ervoor dat het Jodendom de basis zou worden van vele wereldreligies. Awrahams opofferingsgezindheid vormde hier de basis van. Om Jeruzalem wordt – helaas! – nog steeds gevochten. Actueler kan het niet!

Reacties zijn gesloten.