Parsja Wajeetsee 5779

WAJEETSEE (en hij ging weg). Bereesjiet/Genesis 28:10 – 32:3. 7e parsja. Ja’akov gaat op weg naar Charan. Als het donker wordt, droomt hij over een ladder waar engelen op en af klimmen. G’d belooft hem een uitgestrekt land en een groot nakomelingschap, alsmede Zijn bescherming. In Charan aangekomen ontmoet hij zijn nicht Rachel, dochter van Lawan. Hij komt in huis bij oom Lawan en wil zeven jaar werken voor Rachel. Na die 7 jaar schuift Lawan bedriegelijk de zwaar gesluierde Lea onder de choepa. Na een week huwt hij ook Rachel, voor wie hij nogmaals 7 jaar moet werken. Lea baart vier zonen: Re’oeween, Sjimon, Levie en Jehoeda. Rachel geeft haar slavin Bilha aan Ja’akov, die Dan en Naftali baart. Lea geeft ook haar slavin Zilpa en die baart Gad en Naftali. Lea krijgt dochter Dina. Tenslotte krijgt Rachel een zoon: Joseef. Ja’akov wil vertrekken maar Lawan maakt een overeenkomst met hem over welk vee Ja’akov en welk vee Laban toebehoort. Ja’akov wordt steeds rijker. Na 20 jaar wil Ja’akov vertrekken met zijn gezin en doet dat als Lawan afwezig is vanwege schaapscheren. Lawan gaat de stoet achterna maar krijgt te horen dat hij Ja’akov geen kwaad mag doen. Er wordt een steen opgericht als getuigenis en Lawan gaat naar huis.

 Koheen, 1e alija, 28:10-22. Ja’akov droomt van de Ja’akovsladder, realiseert zich dat hij in een G’dshuis, de poort van de hemel, is en doet een gelofte aan G’d.

‘En hij droomde en zie, een ladder, geplaatst op aarde, waarvan de top tot de Hemel reikt. En zie, Engelen G’ds stegen daarlangs op en daalden daarvan af’ (28:12). Rasjie verwondert zich al op de vreemde volgorde in de bewegingen van de Engelen. Als Engelen in de Hemel huizen waarom daalden ze dan niet eerst af? Daarom legt Rasjie uit, dat Ja’akovs Beschermengelen van Erets Jisraeel aan de grens naar Boven stegen en pas daarna de Beschermengelen van buiten Israel hem kwamen begeleiden. Maar er bestaan meer verklaringen.

De droom van de Ja’akovsladder weerspiegelde ook de geschiedenis van het Joodse volk. De toekomst werd Ja’akov ontvouwen. De opstijgende Engelen waren het symbool voor de toekomstige ballingschap van het Joodse volk. De beschermengel van Babylonië kon zeventig treden beklimmen en viel daarna naar beneden, die van Medië kon tweeënvijftig treden hoog komen maar hield het verder niet vol. Zij zouden zeventig en tweeënvijftig jaar regeren over het Joodse volk. De Griekse engel kon honderdtwintig treden hoog komen en verdween daarna van het wereldtoneel maar die van Rome bleef oneindig stijgen. Ja’akov raakte vertwijfeld. Maar G’d verzekerde hem: “Ook al komt hij zo hoog als de sterren, zodra zijn tijd komt, haal Ik hem Zelf naar beneden!”. We leven nog steeds in deze ‘Romeinse’ ballingschap, waar maar geen einde aan lijkt te komen. Toch zullen wij eens de Masjie’ach mogen verwelkomen.

In de Talmoed (B.T. Choelien 91) wordt uitgelegd, dat dezelfde Engelen die opstegen ook weer naar beneden kwamen. Het Hemelse beeld van Ja’akov, dat zich bij de G’ddelijke troon bevond, vergeleken zij met de Ja’akov, die op aarde leefde. De Engelen stonden verbaasd. De aardse Ja’akov was een exacte kopie van de Hemelse! Het Hemelse beeld “onder de troon van G’ddelijke majesteit” is het ideaalbeeld van de mens en zijn aardse vorm is het gerealiseerde ‘product’. Wanneer deze met elkaar overeenkomen, voldoet men hier op aarde aan de Hemelse bestemming en het doel in het leven. Maar, als er grote verschillen bestaan tussen ons ideaalbeeld en ons ware realiteitsgehalte is het triest. Over Ja’akov waren de Engelen enthousiast, maar – en dat is een opstekertje – wat kunnen wij over onszelf zeggen wanneer wij ons spiegelen aan ons potentieel, waarmee we geschapen werden? Wij hebben veel meer mogelijkheden dan we zelf denken, zeker in spiritueel opzicht. Iedereen heeft zijn eigen Ja’akovsladder. In onze dromen moeten we ons daartoe verheffen. Wanneer we dan ontwaken en zien dat wij iedere keer weer iets meer richting ons ideaalbeeld gegroeid zijn, kunnen we tevreden zijn. De Ja’akovsladder laat duidelijk zien, dat stilstand achteruitgang is. We moeten steeds – treetje bij treetje – proberen dichter bij G’d te komen.

 ‘En als ik in welstand zal terugkeren naar het huis van mijn vader en HaSjeem mij tot G’d zal zijn (28:21). Rasjie gaat in op de woorden ‘en HaSjeem mij tot G’d zal zijn’: ”d.w.z. dat Zijn Naam op mij zal rusten van begin tot eind, dat er niets onbetamelijks zal zijn met mijn kinderen, zoals er staat ‘wat Ik omtrent u gesproken heb’ (28:15), Deze belofte, dat Hij Ja’akov tot G’d zou zijn heeft G’d aan Awraham gedaan ‘om voor u te zijn tot G’d en voor uw kinderen na u (17:17). Het lijkt alsof Ja’akov – chas wasjalom – een deal wil sluiten met HaSjeem. Alsof er staat, dat Ja’akov HaSjeem pas zal ‘erkennen’ als G’d Zijn beloften nakomt. Om dit misverstand te voorkomen stelt Rasjie dat Ja’akov slechts vraagt of hij en zijn kinderen waardig bevonden mogen worden om G’ds Sjechina te dragen. In de pesoekiem (zinnen) 28:20 en 21 doet Ja’akov een neder (gelofte), die direct aansluit bij G’ds beloften eerder (zie Rasjie: ‘zie Ik ben met u, Ik behoud u overal waar u zult gaan, want Ik zal u niet verlaten, en Ik zal u terugbrengen naar deze bodem, zie 28:15). Alleen voor de frase ‘en HaSjeem mij tot G’d zal zijn’ bestaat geen eerdere belofte van G’d aan Ja’akov. Daarom grijpt Rasjie terug op G’ds belofte aan Awraham, die voor alle nakomelingen van Awraham gold, dus ook voor Ja’akov. Die belofte luidt bijna identiek aan de woorden en HaSjeem mij tot G’d zal zijn!

Ja’akov stelt G’d geen voorwaarden maar spreekt de hoop uit dat G’ds berachot (zegeningen) zullen uitkomen en zijn kinderen op de Joodse weg zullen doorgaan ‘van begin tot eind’ d.w.z. niet zoals Jisjmaeel, die op latere leeftijd pas tesjoewa deed (tot inkeer kwam) of als Esau, die zich tot zijn 13e netjes gedroeg maar daarna het verkeerde pad op ging.

 Levie, 2e alija, 29:1-17. Ja’akov ontmoet Racheel, huilt en wordt opgenomen bij Lawan in huis.

Tijdens zijn ontmoeting met Racheel, zijn toekomstige vrouw, rolt Ja’akov een loodzware steen van de bron, zoals men een kurk van de fles ‘aftrekt’, aldus Rasjie. Ja’akov had in de afgelopen zevenenzeventig jaar niets anders gedaan dan Toraleren. We stellen hem eerder voor als een magere, bleke Jesjiewe-man, dan de grote machoheld op wie Racheel op slag ‘verliefd’ wordt. Ja’akov had slechts één doel: Tora en gemiloet chassadiem, goed doen voor andere mensen. Hij had niets anders in zijn hoofd. Door pure concentratie op dit levensdoel, lukte hem iets te bereiken, wat anderen fysiek niet aankonden. Als we niet echt gecommitteerd zijn, dan lukt ons maar weinig. Als we echt iets willen, zijn we tot het onmogelijke in staat. Dat is de boodschap van de Ja’akovsladder: we staan met onze voeten op de aarde en leven in een normale maatschappij maar ons hoofd is in de Hemel. Pas dan is het onmogelijke binnen ons bereik.

 3e alija, 29:18-30:13. Ja’akov houdt van Racheel. Lawan verruilt onder de choepa Lea voor Racheel. Ja’akov krijgt veel kinderen.

 4e alija, 30:14-27. Re’oeween vindt liefdesappelen. Lea baart Ja’akovs zesde zoon. Racheel krijgt Joseef. Ja’akov wil terug naar Israël.

Ruben had planten gevonden en gaf deze aan zijn moeder, Lea. De Tora noemt deze planten doeda’iem. Rachel staat er echter op dat zij ook wat van de planten krijgt. Lea weigert dit: “Is het niet voldoende dat je mij mijn man hebt afgepakt, moet je nu ook nog de plantjes (doeda’iem) van mijn zoon?”. Rachel geeft het echter niet op en is bereid om zelfs haar nacht met Ja’akov af te staan aan haar zuster Lea, in ruil voor de begeerde plant. Lea gaat akkoord met de ruil en komt Ja’akov, die ‘s avonds terug komt van de velden, enthousiast tegemoet. Een vijfde zoon – Jissachar (Issachar) – wordt verwekt. Bij nadere analyse blijkt er meer aan de hand te zijn dan een ruzie om wat plantjes. Zeer waar­schijnlijk gaat het hier namelijk om een plant waarvan men dacht dat deze een positieve werking had op de vruchtbaarheid (vgl. Ibn Ezra, Nachmanides). Rachel, die nog geen kinderen had, wilde deze doeda’iem graag hebben. De plantjes hadden het gewenste effect. Na de onenigheid over de doeda’iem vertelt de Tora iets verderop dat ook Rachel eindelijk in verwach­ting raakt van een eerste zoon, terwijl haar zuster Lea al zes jongens heeft.

Wat waren die doeda’iem nu precies? In het Hooglied lezen we: ‘De doeda’iem geuren al’, waaruit in ieder geval blijkt dat het om een plant gaat met een zeer aangename geur. Ook de overeenkomst tussen de naam van de plant – doeda’iem – en het woord voor geliefde – ‘dod’ – versterken het vermoeden dat het om een plant gaat met een liefdevolle werking. Verder vinden we in de Talmoed een aanwijzing dat de bloemen van deze plant violet of paarskleurig zijn. Velen denken op grond hiervan dat met de doeda’iem de mandraak wordt bedoeld, een plant waaraan men allerlei bijzondere werkingen toeschreef. Dit is een plant met een dikke bruine wortel en kortstengelige bladeren, die een beetje op die van een brandnetel lijken. Aan de plant groeien vruchten en violette bloemetjes. De oranje-rode vruchten lijken op kleine tomaten en worden ook wel ‘liefdesappelen’ genoemd. De aantrekkingskracht van de plant werd geïnspireerd door de bijzondere vorm van de wortel. Deze was namelijk in veel gevallen gevorkt en voorzien van uitsteeksels. Met enige fantasie zag men hier de vorm van een mens in.

 5e alija, 30:28-31:16. Ja’akov verwerft zijn kudde en onderhandelt met Lawan over de beloning. Ja’akov wordt erg rijk en vlucht weg van Lawan.

 6e alija, 31:17-42. Lawan gaat Ja’akov achterna en sluit een verbond met hem.

 Lawan was intussen weggegaan om zijn kleinvee te scheren. Nu stal Racheel de terafien (afgodsbeelden) die van haar vader waren (31:19).

Volgens Rasjie stal Racheel de afgodsbeelden om haar vader te weerhouden van afgoderij. Ze bedoelde dit geheel onzelfzuchtig (lesjeem Sjamajiem). Volgens een andere verklaring stal zij de beeldjes van Lawan, omdat hij deze gebruikte om de toekomst te voorspellen en gebeurtenissen te kunnen waarnemen op afstand. Volgens deze tweede opvatting nam ze de beeldjes mee om te voorkomen dat vader Lawan zou weten welke richting ze opgingen. Toch heeft dit kwalijke consequenties gehad voor Racheel, omdat zij meer G’dsvertrouwen had moeten hebben. Ze had moeten weten dat HaSjeem hen ook zonder deze kunstgreep had kunnen redden.

‘Wat tereife=verscheurd was, bracht ik u niet, ik moest het boeten, uit mijn hand vordert u het, het gestolene bij nacht en bij dag’ (31:39). Ja’akov beroemt zich op zijn zelfopoffering bij het weiden van Lawans vee. Rasjie legt het woord ‘tereife’ uit: verscheurd door leeuw of wolf. Tereife kan door twee oorzaken ontstaan: door een interne ziekte of door een aanval door een roofdier. Een bewaker of herder hoeft in principe niet voor verscheurd vee te betalen, zoals geregeld wordt in Sjemot 22:12, waar Rasjie uitlegt, dat wanneer een wild dier een lammetje heeft verscheurd, de herder niet hoeft te betalen. Daarom vertelt Ja’akov aan Lawan dat hij altijd meer heeft gedaan dan strikt van hem – volgens de wet – geëist kon worden.

7e alija, 31:43-32:3. Lawan antwoordt dat de vrouwen zijn dochters zijn en de kinderen zijn kinderen, en ook de dieren horen aan hem toe. Ja’akov en Lawan sluiten een pact. Een hoop stenen vormt het teken van de overeenkomst. Ja’akov brengt offers aan G’d. ’s Ochtends kust en zegent Lawan zijn kinderen en kleinkinderen.

Reacties zijn gesloten.