Parsja Wajisjlach 5779

Bereesjiet/Genesis 32:4-36:43

Ja’akov stuurde boodschappers voor hem uit naar Esau zijn broer met de opdracht: “Ik heb bij Lawan gewoond” (Bereesjiet 32:4-5).

Elk woord in de Tora heeft betekenis en zeker in zo een belangrijke episode als de ontmoeting tussen Ja’akov en Esau. “Ik heb bij Lawan gewoond”. Rasji legt hierbij – naar aanleiding van de getallenwaarde van het woord ‘gartie’ – uit dat Ja’akovs boodschap was: “Ik heb de 613 geboden in acht genomen en geen van de slechte gewoonten van Lawan overgenomen”. Volgens Rabbi Meir Sjapiro uit Lublin zou Ja’akov hier stilletjes aan toegevoegd hebben: “Ik hield stand in mijn trouw aan de 613 geboden. Maar ik leerde van Lawan niet hoe ik de Tora-opdrachten kan uitvoeren met dezelfde toewijding en ijver als hij zijn slechte wegen volgt! Waarlijk een moesar-haskeel, een doordenker ook voor ons. Reb Ietsjiek Maier Alter van Geer werd eens gevraagd hoe hij kon verklaren dat de ongelovigen zo voorspoedig waren. Hij antwoordde: “Ongelovigen doen enorme moeite voor dingen, die geen eeuwigheidswaarde hebben. Zij doen dit echter met ware toewijding. Gelovigen strijden voor de waarheid maar helaas niet altijd met voldoende inzet”.

“En ik verkreeg – sjor – ossen en ezels, kleinvee en knechten” (32:6).

Alles wat met onze voorouders gebeurde, is een teken voor later. Wij als kinderen van de Awot (Aartsvaders) kunnen steeds weer inspiratie putten uit de Tora. Hoe moeten wij omgaan met Esau op geestelijk niveau? De Tora vertelt ons dat Ja’akov pas na de geboorte van Joseef de confrontatie met Esau aandurfde. Volgens de Midrasj wordt met ‘sjor’ Joseef bedoeld. Wat was de grote kracht van Joseef? De karakters van Esau en Joseef liggen in hun namen. Esau betekent af, compleet, volledig en symboliseert de persoon, die stelt “ik hoef niet meer verbeterd te worden. Ik ben perfect”. Deze zelfgenoegzaamheid is zeer onjoods. Joseef is het andere uiterste. Zijn naam komt van de stam Mosief – toevoegen, iedere dag groeien. Het enige tegengif tegen de eigenwaan van Esau is constant groeien in Tora en Awodat HaSjeem, leren en G’dsdienstigheid. “Het leven is als stijgen in een lift die naar beneden gaat. Als je op hetzelfde niveau blijft, zak je steeds verder weg”.

 “Redt mij uit de hand van mijn broer, van Esau” (32: 12) dawwent Ja’akov. Zijn de laatste woorden niet wat overbodig? Nee, want er zijn twee soorten Esau: één agressieve Esau en één Esau die liefheeft. Dit was het gebed van Ja’akov: red mij uit de hand van Esau die mij soms in liefde smoort – door met mijn kinderen te trouwen – en red mij van Esau, die openlijk vijandig is. Op de vers ‘en Esau kuste Ja’akov’ (33:4) zeggen onze Geleerden, dat Esau eigenlijk Ja’akov in zijn nek wilde bijten, maar toen hij zag dat dat niet lukte, kuste Esau Ja’akov. Er zijn verschillende tactieken maar alle dienen hetzelfde doel.

“En Ja’akov bleef alleen achter; en een man worstelde met hem tot het ochtendgloren en toen hij (de vreemdeling) zag dat hij hem niet aankon, raakte hij de holte van zijn dij. En de holte van Ja’akovs dij werd daardoor ontwricht toen hij met hem worstelde” (Bereesjiet 32:25-6).

Over de strijd tussen Ja’akov en de vreemdeling – die volgens onze Chagamiem (Geleerden) de beschermengel van Esau was – verschillen twee grote Joodse Geleerden uit de Middeleeuwen. Maimonides (1135-1204) meent, dat alle ontmoetingen tussen mensen en Engelen in een visioen geschiedden: “Wanneer een Engel in Tenach tot een mens spreekt, was dat in een visioen of in een droom. Het maakt geen verschil of dat er wel of niet duidelijk staat. Ik ben van mening, dat hetzelfde van toepassing is op de worsteling van Ja’akov en de Engel. Ook dit vond plaats in profetisch visioen” (Moré Newoechiem 2:42). Nachmanides (Ramban) beschouwt de ontmoetingen met Engelen als historische gebeurtenissen en bestrijdt Maimonides “Als het waar is wat Maimonides zegt dan begrijp ik niet waarom Ja’akov heeft gezegd: En ik heb een Engel gezien van aangezicht tot aangezicht en ik ben blijven leven?”

De profeten waren niet bang dat ze zouden sterven van een ontmoeting met een Engel in een visioen. Ja’akov had bovendien veel grotere en verhevener visioenen gehad dan deze.

Volgens Maimonides zou men dan ook in het geval van Lot moeten zeggen dat de Engelen niet naar huis kwamen en dat hij ook geen matzes voor hen gebakken heeft, die ze opaten volgens de Tora. Dat zou dan ook een visioen zijn geweest en als dat het geval was hoe konden dan de slechte mensen van Sedom plotseling profeten zijn geworden, daar ze deze Engelen zijn huis zagen binnengaan. Wie had ze verteld dat deze mannen bij Lot op bezoek waren gekomen? Maimonides zal wellicht stellen dat de gebeurtenissen plaatsvonden maar dat de gesprekken in een visioen geschiedden. Maar dat zou in tegenspraak zijn met de Tora-tekst. Het is verboden om in de woorden van Maimonides te geloven (commentaar van Nachmanides op Bereesjiet 18:1). Hoe het ook zij, ook Maimonides zal het er mee eens zijn, dat in de strijd van Ja’akov met de Engel een diepere betekenis ligt (zie verder).

En G’d zei: “Niet Ja’akov zal meer je naam genoemd worden, maar Jisraëel(Bereesjiet 32:29).

Rabbi Awraham Sjapiera, de Opperrabbijn van Kowno  (begin 20e eeuw), vraagt zich af wat het uitmaakt of onze derde Aartsvader Ja’akov of Jisraëel zou heten. Hij legt het als volgt uit: Ja’akov is een individuele eigennaam, waarmee je geen groep kunt aanduiden. Jisraëel is een groepsbenaming, die voor heel het Joodse volk geldt. Daarom noemen wij ons Israëlieten en niet Ja’akovieten. Na de strijd met de ‘Sar’ – Engel van Esau gaf deze Ja’akov, de ‘amoed haTora’ – pilaar van de Tora-geleerdheid – een zegen dat hij niet meer een enkel individu zou zijn, maar het begin van een groot volk met een universele opdracht. Met Ja’akov Awienoe kreeg het Jodendom dus een bredere, nationale betekenis. Met dit betekenisverschil in ons achterhoofd kunnen wij verschillende nuances in een pasoek (vers) uit Melachiem (Koningen 1:18:31) beter begrijpen: “Toen nam Elijahoe twaalf stenen naar het getal van de stammen van de zonen van Ja’akov, over wie G’d zei: ‘Jisraëel zal uw naam zijn’”. Dit staat beschreven bij het optreden van de profeet Elijahoe tegen de Ba’al-priesters op de berg Carmel. De verklaarders vragen zich af waarom hier opeens de naamsverandering naar Jisraëel wordt vermeld. Het antwoord luidt, dat Elijahoe het hele volk bij deze gebeurtenis – de overwinning op de Ba’al-cultus – wilde betrekken. Daarom nam hij twaalf stenen waarmee hij in herinnering bracht, dat al die verschillende kinderen van Ja’akov één volk werden onder de naam Jisraëel. De naamsverandering was dus een voorbode van een verbreding van de Joodse opdracht.

Rabbi Jisraëel Salant (begin 20e eeuw) legt de naamsverandering echter uit als een morele les voor persoonlijke groei, een investering in de diepte. De naam Ja’akov wijst op list en sluwheid, zoals Esau het zegt: “Daarom noemt men zijn naam Ja’akov, omdat hij mij de hiel heeft gelicht”. In zijn jongere jaren moet de mens vechten tegen zijn bedrieglijke, slechte neiging, de Satan en Beschermengel van Esau, met wijsheid en list. Inzicht in de dubbele bodems van onze hang naar materieel succes, vereist van ieder mens een diep gevoel voor onze werkelijke beweegredenen. Onze jetser hara doet het ons voorkomen alsof iedere overtreding een mitswa (gebod) is. Maar nadat wij onze aardse impulsen overwonnen hebben en onszelf onder controle houden, wordt het goede tot een tweede natuur, zodat de naam Jisraëel – die duidt op onze hogere aspiraties – over ons genoemd kan worden. De naamsverandering van Ja’akov naar Jisraël duidt op een groeiproces dat ieder van ons, van zijn vroege jeugd tot de laatste dag, moet doormaken.

“Daarom eten de Bnee-Jisraëel tot op heden de heupspier niet” (32:32)

Na de strijd met de Engel van Esau waarschuwt de Tora ons om nooit van de Gied Hanasjé – de verwrongen pees – te eten (32:33). Daarom moet de achterbout “gepoorsjt” worden om de verboden pees eruit te halen. Bij elke vleesmaaltijd herinneren wij ons de strijd tussen Ja’akov en Esau. Als wij de Sidra-tekst goed bekijken, valt het op dat in de episode van de strijd met de Engel van Esau niet vermeld wordt dat Ja’akov verlamd was (32: 25-26). In 32:31 heet de plaats van de strijd nog Peniël: “ik heb het G’ddelijke van aangezicht tot aangezicht gezien en mijn ziel is gered”. Maar in de volgende zin (32) staat dat Ja’akov hinkte “toen de zon hem bescheen, nadat hij Penoe’eel voorbijgetrokken was” (Penoe’eel met een “oe” betekent: G’d is geweken). Ook dit duidt op twee benaderingen van onze tegenstanders. Gedurende de donkere nacht van strijd met antisemieten vielen er helaas vele slachtoffers maar de pogroms hebben op de lange termijn geen invloed op de religieuze veerkracht van het Joodse volk. Zodra de zon echter begint te schijnen en wij met eerbewijzen worden binnengehaald op het wereldtoneel, beginnen wij te hinken als gevolg van assimilatie. Dan heet de plaats die vroeger Peniël heette (het G’ddelijke aanschouwd) ineens Penoe’eel (het G’ddelijke is uit ons midden verdwenen). In onze ballingschap maken wij beide benaderingen mee. Soms worden wij doodgeknuffeld en soms gaat het er op een wat minder zachtzinnige manier aan toe.

“Laat mijn heer uitgaan voor zijn dienaar en ik ga op mijn eigen tempo” (Bereesjiet 33:14)
Naar aanleiding van deze pasoek vertellen onze Geleerden dat dit een filosofische discussie was tussen Ja’akov en Esau. Esau symboliseert een vijand van het Joodse volk. Ja’akov houdt zich afzijdig van hem, gaat in zijn eigen tempo, daagt hem niet uit en probeert hem te mijden. Een belangrijke les voor onze generatie waarin wij nogal sterk geneigd zijn om onze tegenstanders uit te dagen. Soms is de weg van de stille diplomatie beter voor ons volk.

“En Ja’akov kwam naar Sjaleem” (33:18).

Nachmanides stelt regelmatig in zijn commentaar op de Tora ‘Ma’asé Awot Sieman Labaniem’ – dat de daden van onze aartsvaders de basis legden voor de Joodse geschiedenis. Volgens Nachmanides was het gevecht van Ja’akov met de beschermengel van Esau inderdaad een voorspelling voor de toekomst: “Er zou een tijd komen dat de afstammelingen van Esau Ja’akov zouden overwinnen en ons bijna totaal zouden vernietigen. Dit gebeurde gedurende de dagen van onze Geleerden van de Misjna (2e eeuw n.d.g.j.), zoals duidelijk wordt uit een opmerking van Rabbi Chija bar Abba: “Indien iemand zegt, geef je leven voor de heiliging van G’ds naam dan ben ik daartoe bereid wanneer men mij direct doodt. Maar ik kan geen vervolgingen verdragen”.

Wat deed men gedurende de geloofsvervolgingen in de 2e eeuw? De Romeinen hadden de meest gruwelijke martelmethoden om iemand een langzame dood te laten sterven.

Ook in andere generaties werd ons hetzelfde aangedaan en vaak nog veel erger. Maar wij hebben alles verdragen en alles ging over zoals wij zien in de tekst: “En Ja’akov kwam naar Sjaleem”(33:18). Het woord Sjaleem kan ook begrepen worden als geheel of perfect. De pasoek kan dan ook homiletisch gelezen worden als “en Ja’akov kwam ongeschonden uit de beproeving vandaan” (vgl. Nachmanides op 32:26).

De gewonde heup van Ja’akov vertegenwoordigt alle onschuldige slachtoffers van het antisemitisme. Niettemin hebben de Joden alle grote vervolgingen overleefd. Menachem Zwi Eisenstadt, die de editie van Nachmanides’ commentaar uit 1958 heeft uitgegeven, schreef een relevante voetnoot op deze vers: “Wij van de generatie van Hitler werden zwaar beschadigd door de afstammelingen van Esau (de Nazi’s), die ons gedecimeerd hebben. Niettemin waren zij niet in staat ons volledig te vernietigen en G’d liet een restant ontsnappen naar elders. Hetgeen eerder met Ja’akov gebeurde is ook met zijn kinderen gebeurd”. Ma’ase awot sieman labaniem!

Reacties zijn gesloten.