WA’ERA (en verscheen). Sjemot/ Exodus 6:2 – 9.35. 14e parsja.
G’d zegt tot Mosjé dat hij het klagen van het volk heeft gehoord en dat hij de Joden moet vertellen dat G’d ze uit Egypte zal voeren, maar ze luisteren niet. Dan beveelt G’d Mosjé naar Farao te gaan en hem te vragen het Joodse volk vrij te laten. Na een geslachtsregister draagt G’d Mosjé weer op naar Farao te gaan, waar Aharon zijn woordvoerder zal zijn. Als ze bij Farao komen werpt Aharon zijn staf op de grond, waar deze een slang wordt. Echter, de tovenaars van Farao doen hetzelfde. Farao weigert op het verzoek van Mosjé en Aharon in te gaan. Dan strekt Aharon zijn staf over de Nijl uit en al het water verandert in bloed. Desondanks weigert Farao de Joden te laten vertrekken, waarna de plaag van de kikkers volgt. Echter, ook de tovenaars van Farao kunnen kikkers over het land laten komen. Na het verdwijnen van de kikkers slaat Aharon het zand, waarop luizen het land overwoekerden. Zelfs dat konden de tovenaars ook, maar het ongedierte verdrijven niet. Farao wil nog niet naar Mosjé luisteren. Dan ontstaat de plaag van wilde dieren, die het land Gosjen niet bezoekt. Farao staat dan de Joden toe te offeren maar daartoe mogen ze niet Egypte verlaten. Mosjé wil drie dagreizen ver gaan, maar dat staat Farao niet toe. Afwisselend verhardt G’d het hart van Farao of de koning zelf verhardt zich. Daarna volgt de veepest, maar van het vee van de Joden sterft er niet één. Mosjé en Aharon krijgen de opdracht handenvol ovenroet in de lucht te werpen; de stofwolk die dit veroorzaakt brengt huidontsteking te weeg bij mens en dier. Maar nog luistert Farao niet. Dan daalt een zeer zware hagel uit de hemel neer en al wat in het veld is sterft; ook het gewas is verwoest.
Koheen, 6:2-13. G’d hoort de klachten en besluit Am Jisraeël te verlossen.
De Midrasj vertelt dat de slavernij in Egypte zeer verraderlijk begon. Oorspronkelijk werkten de edelen, ja zelfs Farao, mee aan de bouwprojecten onder de vlag van ‘gelijkheid voor iedereen’. De Joden werden uitgenodigd om hun beste krachten aan dit nationale project te geven en trapten in de val. Langzamerhand trokken de Egyptenaren zich terug van het werk en werden zij opzichters en adviseurs, waarna ze zich uiteindelijk totaal aan de werkvloer onttrokken. Daarom raadt de Talmoed ons aan om als bitter kruid (maror) iets te nemen dat in het begin zoet is en daarna een bittere nasmaak geeft. Dit was precies de manier waarop de slavernij verliep. De Tora is geen verhalenboek. Elke historische gebeurtenis is een spirituele bevrijdingsles voor het nageslacht. De krachten, die onze geestelijke groei bedreigen, laten zelden hun tanden en destructieve karakter direct aan het begin zien. Ze dringen bij ons binnen, totdat ze een stevige pied à terre hebben in ons leven. Daarna wordt het bijna onmogelijk om ze weer te verwijderen. Het lijkt bijna op een verslaving. De jetser hara – onze profane, aardse neiging wordt in de Talmoed op dezelfde wijze beschreven. De jetser hara – de hang naar materiele expansie – kan zelfs zeer idealistisch beginnen maar uiteindelijk wil onze negatieve kant de totale mens onder zijn heerschappij brengen. Het onschuldige uiterlijk, dat hij in het begin aanneemt, is slechts een onderdeel van zijn bedrieglijke strategie. We zijn veel kwetsbaarder wanneer de tactiek van onze spirituele vijand sympathiek overkomt. Om onszelf bewust te worden van onze geestelijke aftakeling moeten wij bij tijd en wijle onszelf evalueren en onszelf analyseren. Wanneer we slaven van onze gewoonten zijn, hebben we geen persoonlijke vrijheid meer. Dat is misschien wel de grootste bedreiging en belediging van een oprecht mens.
“En G’d sprak tot Mosje en zei tot hem: ‘Ik ben G’d en Ik verscheen aan Awraham, Jitschak en aan Ja’akov met de naam van de Almachtige, maar Mijn vierletterige G’dsnaam was niet bekend aan de Aartsvaders’ “ (6: 2-3). Mosjé beschuldigde G’d als het ware van de lijdensweg, die de Joden in Egypte doormaakten: “Is Uw eigenschap van medelijden verandert in het strenge recht?”. Joodse leiders zijn doorlopend in discussie met het Opperwezen. G’d antwoordde: “Ik ben HaSjeem, de vierletterige Naam, de Eigenschap van liefde en barmhartigheid. Hoe wreed de situatie ook lijkt, het komt voort uit Mijn gevoelens van medelijden”. Mosjé werd op zijn nummer gezet: “Jij bent niet zoals jouw voorouders. Zij hebben nooit geklaagd, hoewel zij Mijn beloften nooit hebben zien uitkomen:
*Awraham beloofde Ik dat hij het hele land Israël zou erven, maar toen hij een begraafplaats voor zijn vrouw Sara moest kopen, kwam er geen klacht over zijn lippen. *Ik beloofde Jitschak dat Ik met hem zou zijn maar toen hij een bron wilde slaan, kreeg hij ruzie met de herders van Gerar. *Ja’akov beloofde Ik het land eveneens maar toen hij zijn tent bij Chewron wilde opzetten, moest hij honderd kesita betalen. Nooit hebben de Aartsvaders geklaagd!”. G’ds verwijt aan Mosjé is moeilijk te vatten. De Aartsvaders hadden problemen in hun persoonlijk leven, maar Mosjé kwam op voor zijn volk en heeft dit gedurende de veertigjarige omzwerving in de woestijn altijd gedaan. Wat G’d Mosjé aan het begin van zijn carrière verweet, was, dat hij het verkeerde woord gebruikte. Hij had moeten zeggen: ‘Waarom verbittert U het volk zo?”. Maar in plaats daarvan zei Mosjé: ‘Waarom doet U het volk kwaad?’. Een medicijn kan bitter zijn maar geneest de kwaal wel.
Levi 6:14-28. De geslachtenregisters van Re’oeween, Simon en Levi.
3e Alija, 6: 29-7:7. Aharon zal het woord voeren bij Farao.
Het ‘verstokken’ van het hart van Farao kan gedeeltelijk gezien worden als een ingreep van Boven maar was eveneens een natuurlijk gevolg van Farao’s continue misdaden tegen de mensheid. Wanneer men zichzelf wil verbeteren, krijgt men hulp vanuit de Hemel. Iemand die echter constant bezig is met onderdrukking van anderen krijgt óók de gelegenheid om dat uit te voeren. De mens kiest zijn eigen richting in het leven. Maar hoe verder hij zijn bestemming volgt, des te moeilijker wordt het om terug te keren en een andere richting in te slaan. Wanneer we één keer zondigen hebben wij spijt. Wanneer wij twee keer zondigen, lijkt het toegestaan en bij de derde overtreding wordt het soms zelfs een goede daad in de ogen van de overtreder, aldus Rabbi Jisraëel Salanter. Farao kon niet meer stoppen. Wij kregen echter de geboden om onszelf te verbeteren.
4e Alija, 7:8-8:6. De eerste plaag is bloed, de tweede plaag is kikvorsen.
De eerste twee plagen troffen het water. Mosjé moest het water met zijn staf bewerken om deze wonderen te verrichten. Maar Mosjé weigerde. Aharon zou het water slaan. Mosjé was gered door de Nijl. Bij de derde plaag mocht Mosjé ook niet actief zijn. De luizen zouden ontstaan uit de aarde. Mosjé was de aarde dankbaar omdat het de Egyptenaar, die hij had gedood, had verborgen. Ethici leidden hieruit af dat we altijd dankbaar moeten zijn en niet mogen ‘spuwen in de put waar we uit gedronken hebben’. Maar ware het niet beter geweest, dat Mosjé het water of de aarde tot wonderen zou hebben gewekt om daarmee G’ds Alomtegenwoordigheid aan te tonen? De plagen bloed, kikkers en luizen waren inderdaad een bovennatuurlijke ingreep, een vingerwijzing G’ds. Maar Mosjé’s eigen redding kwam van de elementen waar hij een persoonlijke band mee had. Die wilde hij niet verbreken. Een kwestie van liefde en dankbaarheid.
5e Alija, 8:7-18. De derde plaag is ongedierte.
“Dit is G’ds vinger” (8:15).Vlak voor de tien plagen stelt G’d: ”Opdat jullie zullen weten, dat Ik, jullie G’d, het ben, die jullie onder de dwangarbeid van de Egyptenaren wegvoer” (5:6). De Tora benadrukt, dat wij moeten beseffen, dat de bevrijding uit G’ds hand zelf – en niet via een intermediair – is geschied. Dit was belangrijk in het afgodische Egypte. Maimonides (1135-1204) legt uit, dat de bron van alle afgoderij de gedachte was, dat G’d te verheven is om Zich druk te maken over de onbelangrijke details van het menselijke gebeuren. De eerste afwijking van het zuivere monotheïsme in de geschiedenis was gebaseerd op het idee, dat nadat G’d de wereld geschapen had, Hij deze verlaten had om zich bezig te houden met belangrijkere dingen. Het bestuur van de wereld zou Hij hebben overgelaten aan Engelen. Daarom begon men te bidden tot de Engelen, die a.h.w. indirect “de baas” zouden zijn over de wereld en zo was het nog maar een kleine stap tot de verafgoding van de hemellichamen, die met speciale machten bekleed waren. Later, na de Exodus, werd bij de Openbaring op de berg Sinaï duidelijk, dat G’d Zelf de wereld, zonder intermediairs, bestuurt. Dit moest Egypte realiseren. Het besef dat G’d direct met ons bezig is, naar ons luistert, voor ons zorgt en naar onze gebeden verlangt, is een basaal gegeven in iedere ontwikkeling van spiritualiteit.
Maar er is nog een andere benadering voor de vraag naar het belang van verlossing via een Engel of door G’d Zelf. Een mens is beperkt in zijn mogelijkheden en moet daarom delegeren. Maar G’d is oneindig. Waarom heeft Hij intermediairs of Engelen nodig om Zijn wensen uit te voeren? Omdat G’d oneindig en eeuwig is, zijn alle G’ddelijke handelingen in principe niet van Hem te scheiden. Daarom is alles wat G’d doet `voor eeuwig’. Omdat G’d vele dingen wil doen, die niet oneindig zijn maar beperkt zijn qua duur, zendt Hij een agent of Engel om dat in Zijn plaats te doen. Dat de Tora vertelt dat de bevrijding uit Egypte door G’d Zelf verricht werd, geeft aan, dat de Verlossing voor eeuwig bedoeld was. Niettemin is dit onbegrijpelijk. Vele keren daarna zijn we wederom verdrukt. Waar is de eeuwige vrijheid gebleven? Er bestaat een verschil tussen het fysieke en het spirituele. Ons lichaam kan weer onderworpen worden aan een vreemde macht maar onze geestelijke bevrijding heeft eeuwigheidswaarde. De Tora kan nooit meer van ons afgenomen worden. Dit is wat ons Joden gebonden heeft gedurende alle zwerftochten en vervolgingen. Dat intense vrijheidsgevoel is onze volkskracht gebleven. Dit vormt het tegengif tegen slavernij.
6e Alija, 8: 19 – 9:16. De vierde plaag zijn wilde dieren, de vijfde plaag is veepest. De zesde plaag is zweren.
7e Alija, 9:17-35. De zevende plaag is hagel.
Één van de eerste dingen die de Joden nog in Egypte – aan het begin van hun bevrijdingsproces – werd opgedragen was dat ze later in Israël ook hun eigen slaven moesten vrijlaten. Opmerkelijk! Terwijl ze nog zelf slaven waren in Egypte! Rabbi Chaïm Sjmoelewits (20e eeuw, Jeruzalem) legt uit dat G’d gebruik maakte van de emotie van het moment. De Joden ervoeren de slavernij aan den lijve en verlangden naar vrijheid. Zèlf geplaagd door verdrukking konden ze precies aanvoelen hoe hun latere slaven zouden snakken naar vrijheid. Een episode kan dit verduidelijken: Op een koude winterdag ging Rabbi Elijahoe Maisel naar het huis van een rijke man om een bijdrage te vragen voor de verwarming van een arm huisgezin. Toen de man Rabbi Maisel zag naderen, ging hij in hemdsmouwen de straat op, omdat hij dacht dat de Rabbijn meteen naar binnen zou komen. Maar Rabbi Maisel bleef buiten met hem staan praten. Uiteindelijk duurde het onderhoud zo lang, dat de rijke man stond te bibberen van de kou. Toen ging Rabbi Maisel met hem naar binnen en zei: “Kun je wat geld missen voor een arm gezin dat geen hout kan kopen om hun huis te verwarmen? Omdat het bij jou altijd warm is, begrijp je misschien niet wat koude betekent maar nu je zelf staat te rillen van de vorst zul je zeker mild doneren”. Soms zijn de emoties van het moment bepalend voor ons begrip. In slavernij kunnen wij ons beter voorstellen wat slaven meemaken. Een kwestie van dankbaarheid. Belangrijk, want ook de acceptatie van het Opperwezen als G’d over Israël was gebaseerd op dankbaarheid. De Midrasjverzameling Mechilta (Jitro 5:2) vergelijkt het met een koning die een land binnenkwam en tegen de inwoners zei: “Ik wil jullie koning zijn”. De burgers antwoordden hem: “Je hebt nog niets voor ons gedaan”. De koning bouwde een muur rond de stad, groef bronnen en voerde oorlogen. Toen zei hij wederom: “Ik wil jullie koning zijn”. Daarmee konden de burgers toen instemmen.
Hetzelfde geldt a.h.w. in onze relatie tot G’d. Hij bevrijdde ons uit Egypte, splitste de Rode Zee, bracht Manna, sloeg een bron, stuurde ons kwartels en voerde oorlog tegen Amalek. Toen zei G’d tegen ons: “Ik wil jullie koning worden”, waarna het Joodse volk dit maar al te gaarne aanvaardde. Dankbaarheid is de basis van al onze gevoelens tegenover G’d.