BO (kom). Sjemot/Exodus 10:1 – 13:16. 15e parsja. De hovelingen van Farao zijn wanhopig. Toch blijft Farao weigerachtig. Wel wil Farao de mannen laten gaan, maar dat weigert Mosjé. Daarna overvallen sprinkhanen het land. Wat er nog over was van veldgewas en bomen vreten de sprinkhanen aan. Desondanks volhardt Farao in zijn weigering. Dan daalt een tastbare duisternis over het land maar ook dat verandert Farao’s houding niet. Dan volgt een uitgebreide instructie over het Pesachoffer (waarvan het bloed aan de deuren gesmeerd moet worden) en het wegruimen van het gezuurde (chameets). Tenslotte sterven alle eerstgeborenen van Egypte van zowel mens als dier. Na deze verschrikkelijke gebeurtenis dringt Farao er bij Mosjé en Aharon op aan ogenblikkelijk te vertrekken. Hierna volgen de geboden van Tefillien en het lossen van mens en dier.
Koheen, 10:1-11. G’d waarschuwt Farao voor de sprinkhanen.
Levie, 10:12-23. Sprinkhanen overvallen Egypte. Farao geeft toe dat hij gezondigd heeft en verzoekt Mosje en Aharon te dawwenen dat de plaag verdwijnt. Een omgekeerde wind voert de sprinkhanen weg.
Bij de wonderen en plagen wordt regelmatig melding gemaakt van de staf van Mosje en Aharon: ”Mosje strekte zijn stok over het land Egypte uit” (Sjemot 10:13). Waar kwam deze staf vandaan en wat was zijn functie? Toen Mosje zich in de tuin van Jitro, zijn schoonvader, terugtrok om G’d te danken voor zijn redding uit de handen van Farao, bemerkte hij dat er een saffieren staf uit de grond stak. Hij haalde die eruit en toonde hem aan Jitro. Jitro was verbaasd: “Als jij in staat was om deze staf uit de aarde te halen, moet jij de rechtmatige eigenaar zijn!”. Dit was tot dan niemand gelukt:“De staf behoorde oorspronkelijk aan Joseef toe maar ik heb hem weggehaald uit het hof van Farao en meegenomen naar Midjan. Voor zover ik in de sterren heb kunnen nagaan, zal de eigenaar van deze staf de Joden uit Egypte bevrijden. Niemand was ooit in staat om deze staf uit de grond te trekken. Deze staf was door G’d zelf gemaakt en aan Adam, de eerste mens, overhandigd. Deze gaf het door aan zijn derde zoon Sjet. Uiteindelijk viel de staf in handen van Awraham. Zo kwam hij bij Jitschak, Ja’akov en Joseef terecht. Daarna kwam het in de handen van Mosje. Na de dood van Mosje kwam het terecht bij koning David en zijn afstammelingen, de koningen van het rijk Jehoeda” (Jalkoet Sjimoni 1:167). Mosje kreeg van G’d de opdracht om de staf mee te nemen naar Egypte om daarmee de wonderen te verrichten. Op de staf stonden drie woorden ‘Detsach Adasj beAchaw’ gegraveerd. Dit waren de beginletters van de tien plagen. Zo is Detsach opgebouwd uit drie beginletters, een D-klank, de Tsaddie (ts) en de ch: dam – bloed – tsefarde’a – kikvorsen en chiniem – ongedierte. Bovendien was er de G’dsnaam in uitgegraveerd” (ibid. 1:181). De staf werd gebruikt aan het hof van Farao. Aharon wierp zijn staf voor Farao en zijn stok werd tot een slang. Maar de magiërs van Farao konden het zelfde wonder verrichten. Toch verslond de staf van Aharon al de staven van de Egyptenaren.
De vraag is wat dit wonder van het veranderen van de stok in een slang eigenlijk symboliseert. Rabbi Efraïm Luntshitz (18e eeuw, Praag) stelt dat de stok-slang aan alle omstanders en latere generaties duidelijk moest maken, dat Mosje en Aharon wonderen en plagen met hun verbale kracht genereerden, gelijk de dreiging van een slang uitgaat van zijn bek. Men had kunnen denken dat zij gebruik maakten van zwarte magie. Daarom veranderde de stok in een slang. Deze metamorfose was bedoeld om een vergelijking over te brengen. Net zoals een slang van nature bijt zonder bovennatuurlijke poespas, zo ook hadden Mosje en Aharon aan hun verbale gebedskracht genoeg om allerlei plagen en wonderen op te roepen. De lijn naar G’d bleef zuiver en direct. Er kwam geen zwarte magie aan te pas, die in Egypte wel veel gebruikt werd. De wonderen verliepen via de staf maar die opereerde alleen op uitspraak van Mosje en Aharon. Zo is het altijd gebleven. Tsaddiekiem besluiten tot bepaalde zaken en het wordt vanuit de Hemel bekrachtigd en uitgevoerd. De staf is dan een symbool van joods leiderschap: een onbezoedelde, rechtstreekse lijn naar Boven, die een Hemelse respons ontlokt. Een meer Kabbalistische benadering is van Rav Jakov Schatz. De slang symboliseert het slechte in de wereld. De staf heerst over het kwade, onderwerpt het en sublimeert het. Daarom lag het slangdier ook besloten in de staf: het kwade wil eigenlijk opgaan in het positieve, blijvende en goede in de wereld. Daarom stonden ook de beginletters van de plagen op de staf, zoals de Gerer Rebbe, Reb Itsje Mayer, het eens verwoordde: de tien plagen moesten de tien scheppingsuitspraken veranderen in de Tien Geboden – de boodschap, dat G’d fysiek en moreel de Wereldbaas is. Helaas hebben we in onze gevallen toestand negatieve krachten nodig om de hele aardse Schepping ten goede te keren. De staf – de heerschappij over het negatieve – kwam voort uit het Paradijs, werd doorgegeven door de Tsaddiekiem en kon alleen worden gehanteerd door de Verlosser. Verlossing betekent loskomen van het kwade. Dat was de functie van de staf. Daarom stond er de G’dsnaam op gegraveerd: de heerschappij van het goede over het kwade. Dat was de situatie van Gan Eden. Daarom was de staf afkomstig uit het Paradijs.
3e alija, 10:24-11:3. Farao stelt Mosje voor de dieren achter te laten. Mosje benadrukt dat allen zullen vertrekken.
“En G’d zei tegen Mosjé: Nog één plaag zal Ik brengen over Pharao en over Egypte; daarna zal hij u van hier laten wegtrekken. Spreek tot het volk dat zij zullen vragen, iedere man van zijn vriend en iedere vrouw aan haar vriendin, om zilveren en gouden voorwerpen”(Exodus 11: 1-2).
Ondanks alle verklaringen blijft het vreemd, merkt de Gerrer Rebbe op in zijn werk ‘Beet Jisraël’, dat G’d de Joden moest verzoeken om dat geld aan te nemen. Als wij tegenwoordig gevraagd zouden worden om ergens geld op te halen, zouden we ’s ochtends vroeg al in een lange rij voor de deur staan. De Joden realiseerden zich echter, dat geld ook veel negatieve kanten heeft. Rijkdom is een enorme uitdaging. Daarom moest G’d vragen ‘neem alstublieft dat geld aan’, omdat welstand en overvloed de mens met name in religieuze zin problemen kunnen brengen. Daarom staat er ook, dat de Joden het geld moesten lenen. Want wanneer wij het gevoel hebben dat alle bezit in deze wereld slechts geleend is en niet ons eigendom is, zijn we beter af. Wanneer wij realiseren dat onze overvloed slechts een G’d gegeven deposito is, dat we vroeg of laat moeten teruggeven en waarover we rekening en verantwoording moeten afleggen, gaan we er veel voorzichtiger en verantwoord mee om.
4e alija, 11:4-12:20. Mosje kondigt aan dat alle eerstgeborenen zullen sterven. Farao zal blijven weigeren.
Wanneer vierden de Joden de eerste Seider? Meestal wordt aangenomen, dat de eerste Seider plaatsvond ná de uittocht uit Egypte. Dit lijkt logisch omdat de meeste Joodse feesten pas ingesteld werden nadat wij de strijd hadden gewonnen. Chanoeka werd ingesteld na de overwinning op de Hellenisten en Poerim na de val van Haman.
In de Sidra van deze week zien we, dat de eerste Seider plaatsvond in Egypte, te midden van onze vijanden, zelfs vóór de dood van de Egyptische eerstgeborenen. De avond van de vijftiende Niesan moesten we binnenblijven, bloed van een lammetje – de afgod van de Egyptenaren – op onze deurposten smeren en de Seider vieren. G’d zei: “Tegen middernacht zal Ik door het land Egypte trekken en elke eerstgeborene onder de Egyptenaren slaan” (Sjemot 11:4). U kunt de angst van Joden voorstellen. Het lam – de afgod van Egypte – slachten was levensgevaarlijk! Niemand kon voorspellen hoe de Egyptische massa zou reageren als zij het bloed zouden opmerken en zouden begrijpen wat er met hun afgoden was gebeurd. Het was niet ondenkbaar, dat de Egyptische volkswoede in een nieuwe pogrom zou eindigen. De Geleerden uit de Talmoed stellen ook dat wij de Matse van vrijheid aten, niet omdat wij bevrijd werden uit Egypte, maar in Egypte (B.T. Pesachiem 116b). Wat betekent dit? Onze Seider markeert niet zo zeer de werkelijke bevrijding, maar veeleer dat G’d toegezegd heeft ons te zullen bevrijden – en ons geloof in die G’ddelijke belofte. Daarom is Pesach niet zo zeer een bevrijdingsfeest, maar veel meer een feest van geloof in die verlossing. De Matse wordt in de Zohar het brood van vertrouwen genoemd en moet vóór middernacht gegeten worden, omdat ná middernacht de daadwerkelijke bevrijding op gang kwam. De twee tewielot – onderdompelingen van peterselie in zoutwater en maror in charoset op Seideravond – herinneren ons aan de twee sprengingen van het bloed op de bovendorpel en op de zijposten van de deuren bij de uittocht uit Egypte. Het is bijzonder verhelderend hierbij eens een kleine verandering in de woordvolgorde nader te analyseren. De Klie Jakar van R. Efraim Lunschitz (18e eeuw) vergelijkt Sjemot 12:7, waar eerst staat dat het bloed gedaan moet worden aan de twee deurposten en pas daarna aan de bovendorpel, met Sjemot 12:23, waar Mosje aan het woord is en eerst de bovendorpel en daarna de zijposten vermeld worden. De Klie Jakar zegt dat Mosje Rabbenoe bewust de volgorde omkeerde. Dit kan geïllustreerd worden met de discussie tussen HaKadosj Baroech Hoe (G’d) en het Joodse volk: “Keert tot Mij terug (eerst) en daarna zal Ik tot u terugkeren”. Het Joodse volk antwoordt, dat zij niet op eigen kracht tot inkeer kunnen komen, en zij verzoeken G’d: “Hasjiewenoe…wenasjoewa, Breng ons, o G’d, tot U terug, en daarna zullen wij tot inkeer komen”. De bovendorpel bij het korban Pesach wordt als het ware vergeleken met HaKadosj Baroech Hoe omdat Hij boven alles uit torent. De twee deurposten rechts en links, die de bovendorpel steunen, symboliseren het zechoet (de verdienste) van onze Aartsvaders en Aartsmoeders, waarop het Joodse volk voortbouwt. Daarom luidt het in 12:7, waar HaKadosj Baroech Hoe tot Mosje spreekt, dat er eerst bloed moet worden gedaan op de deurposten en pas daarna op de bovendorpel, omdat G’d kawod (eer) wilde geven aan onze voorouders. Hiermee gaf G’d aan dat Hij wilde dat het Joodse volk zich eerst op Hem zou richten: begin van onderen, bij jullie zelf als afstammelingen van de Aartsouders. Later spreekt Mosje tot de kinderen Israëls. Daar wordt eerst de bovendorpel vermeld, omdat wij symbolisch G’d verzoeken om ons te inspireren en met dat `tesjoewaproces’ van Boven te beginnen. HaKadosj Baroech Hoe verlangt van ons dat wij van onder – hier op aarde – naar Boven werken, terwijl wij G’d verzoeken om van Boven naar beneden te werken en ons te inspireren alvorens wij werkelijke tesjoewa kunnen doen.
5e alija, 12:21-28. De uittocht moet herinnerd worden met vragen en antwoorden.
Het offeren van het Pesachlam symboliseert onze breuk met ons afgodisch verleden. Dit was een centraal thema, dat ook nu nog uiterst actueel is. Waarom herinnert de Tora ons er zo vaak aan dat onze voorouders afgodendienaren waren en verbiedt de Tora dit zo vaak? Afgodendienst is niet zozeer het buigen voor stukken hout, metaal of klei. Het is ondenkbaar, dat mensen geloven dat deze dode objecten, die ze zelf geproduceerd hebben, goden zijn die bovennatuurlijke krachten bezitten. Maar de werkelijke drijfveer achter afgoderij wordt in de Talmoed als volgt gemotiveerd: “De Joden wisten dat al deze beeldjes niets betekenden, maar zij misbruikten de afgoderij om verboden relaties toe te staan” (B.T. Sanhedrin 63b). Iemand die de verlangens van zijn hart wil rechtvaardigen en zijn schuldgevoel wil sussen, zoekt een simpele oplossing. Hij stelt een autoriteit over zich aan, die de teugels zo laat vieren, dat alles door de beugel kan. En wanneer deze autoriteit maar voldoende aanzien heeft, is zo ongeveer alles toegestaan. Wat kan beter als “god” dienen dan een beeldje dat normen en waarden dicteert, die we zelf verzonnen hebben? Het verschil tussen Tora en afgoderij is zeer basaal. In de Tora schiep G’d de mens en gaf Hij hem opdrachten hoe hij zich moest gedragen. In de wereld van afgoderij creëert de mens zijn eigen goden en dicteert hij wat hij graag wil horen.
6e alija, 12:29-51. Na de dood van de eerstgeborenen overladen de Egyptenaren de Joden met cadeaus en verdrijven ze. Het deeg heeft geen tijd om te rijzen. Het Korban (=offer) Pesach wordt besproken.
7e alija, 13:1-16. De eerstgeborenen moeten verlost worden van mensen, dieren en ezels. Tefillien moeten op de arm en het voorhoofd gedragen worden.
Aan het einde (13:11-16) wordt het gebod van het lossen van de eerstgeboren mensen en eerstgeboren kosjere dieren besproken: “G’d doodde de eerstgeborenen in Egypte, van mensen tot dieren; daarom offer ik nu de eerste van de baarmoeder aan G’d”. De Talmoed vertelt echter, dat alle eerstgeborenen stierven in Egypte, zowel van moeders, – als van vaderszijde. De vraag wordt gesteld waarom tegenwoordig dan alleen de eerstgeboren zoons van de moeder worden gelost en niet die van de vader. Het idee van het lossen van de eerstgeborenen is – hetgeen wij ook zien bij de Bikoeriem, de eerste vruchten, die naar de Tempel te Jerusalem gebracht moesten worden – dat de mens de natuurlijke gang van zaken in de wereld leert herwaarderen en gaat inzien en beseffen, dat het `niet zijn kracht en macht was die hem deze grote rijkdom heeft geschonken ‘(Dewariem 8:17). De eerstgeborene van de moeder is meestal het gevolg van een natuurlijke gang van zaken. Wat de Tora ons wil bijbrengen, is dat een kind krijgen eigenlijk een wonder is. Daarom heeft de eerste baby een speciale kedoesja (heiligheid). Wanneer een kind alleen de eerstgeborene is van vaderskant, is er doorgaans geen sprake van een standaard-voorgeschiedenis. Vaak is er sprake van een tweede huwelijk en waren er eerdere problemen, die inmiddels overwonnen zijn. Daardoor werd de mens automatisch al aan G’d herinnerd. Maar wanneer alles zijn gewone gangetje gaat, is men snel geneigd aan te nemen dat wij alles onder controle hebben. Waar het om gaat is dat wij ons realiseren dat ook de meest normale dingen bijzonder zijn en gegeven zijn door G’d.