Parsja Jitro 5779

JITRO (Jeter). Exodus 18:1 – 20:23. 20e parsja. De schoonvader van Mosjé heeft gehoord van de wonderen, verheugt zich erover en brengt offers voor G’d. Jitro ziet dat Mosjé als enige rechtspreekt en raadt aan meerdere rechters aan te stellen voor zaken van geringere omvang, zodat Mosjé de belangrijke zaken kan berechten. Mosjé zoekt 78.600 rechters. De Bné Jisraeël arriveren bij de berg Sinaï waar G’d een Verbond aanbiedt dat zij aanvaarden. Ze moeten zich 3 dagen voorbereiden op de ontvangst van de Tora. G’d daalt neer op de berg Sinaï en Mosjé moet, als enige, de berg bestijgen. Het volk blijft op afstand. Onder hevig sjofar-geschal geeft G’d de Tien Geboden. Het volk is zo verschrikt dat ze Mosjé vragen met G’d te spreken en als bemiddelaar te functioneren. G’d drukt Mosjé op het hart dat het Joodse volk haar verantwoordelijkheid neemt en trouw aan G’d blijft.

Koheen, 18:1-12. Jitro komt met Tsipora, Gersjom en Eliezer naar Mosje.

Rasjie vraagt zich af op welk wonder Jitro afkwam. Rasjie stelt deze vraag, omdat Jitro zijn schoonzoon niet direct na de uittocht bezocht maar pas na minimaal 6 weken: Jitro kwam pas nadat de Bne Jisraëel in de Sinai-woestijn waren gearriveerd. Rasjie’s vraag luidt dus: wat triggerde Jitro om te komen? De Exodus niet, want dan had Jitro eerder moeten komen. Ook het neerdalen van het Manna was niet de oorzaak van zijn komst, omdat dat al op 16 Ijar gevallen was. Het was de combinatie van het splijten van de Jam Soef (Rietzee) en de aanval van Amalek. Dat Amalek Am Jisraeel nog durfde aanvallen na het grote wonder bij de Jam Soef toen het hele Egyptische leger in een keer werd uitgeschakeld, was voor Jitro het signaal, dat hij zich moest aansluiten bij het Joodse volk. Hij besefte, dat op een afstand sympathiseren te weinig was…

Levi, 18:13-23. Jitro stelt Mosje een nieuw systeem van rechtspraak voor.

 3e Alija, 18:24-27. Mosje zoekt rechters en doet Jitro uitgeleide.

4e Alija, 19:1-6. G’d belooft Israël als uitverkoren volk te aanvaarden als ze naar Hem luisteren.

“Op deze dag kwamen de Joden naar de woestijn de Sinaï“ (Sjemot 19:1). De Maharal van Praag (einde 16e eeuw) stelt dat de Tora hier afwijkt van de normale stijl. In feite had er moeten staan: “En zij reisden van Refiediem en zij kwamen naar Sinaï.” De Maharal legt uit dat de stijlvorm: “En zij reisden van X en zij kwamen aan te Y” door de Tora gereserveerd wordt om de verschillende tussenstadia in de reis van Egypte naar Kana’an aan te geven. De berg Sinaï was echter veel meer een eindstation, een duidelijke bestemming van het Joodse volk. De Tora geeft dit aan door een speciale stijlvorm, waardoor duidelijk wordt dat hier een speciale bestemming bedoeld is.

Volgens Rasjie vond het verbond tussen G’d en Israël (zie Sjemot 24:1-11) twee dagen voor het daadwerkelijke geven van de Tora plaats. Reeds voor de Tora-wetgeving beloofde Israël de geboden na te volgen: “Alles wat G’d gesproken heeft zullen wij doen en gehoorzamen”. Een totale, onvoorwaardelijke aanvaarding. Toch heeft de Talmoed een andere lezing. Daar wordt verteld dat G’d de berg Sinaï over de hoofden van het Joodse volk boog op de dag dat de Tora werd gegeven en Hij zei hen: “Als jullie de Tora accepteren dan is alles oké. Maar als dat niet het geval is, zal hier jullie graf zijn (B.T. Sjabbat 88a). Waarom werd de Tora aan het Joodse volk opgedrongen en waarom hebben ze die niet vrijwillig willen accepteren?

De Midrasj Tanchoema – een befaamde Toraverklaring – legt uit dat, toen het Joodse volk de Tora aanvaardde met de woorden ‘wij zullen doen en wij zullen gehoorzamen’, dat een onvoorwaardelijke acceptatie was van ‘alles wat G’d had gezegd’. Op dat moment echter was men nog niet zover dat ze ook de voorschriften aanvaardden, die later zouden worden uitgevaardigd door de Chagamiem (Wijzen). Ze wilden zichzelf en alle toekomstige generaties daar niet aan binden, hoewel ze wel bereid waren zich onvoorwaardelijk te voegen naar het woord van G’d Zelf. Ze konden zich moeilijk voorstellen, dat de Talmoedische verordeningen en instellingen even bindend zouden zijn als het Tora-woord. Voor eens en voor altijd werd duidelijk gemaakt welke belangrijke positie de Tora-geleerden in Klal Jisraël zouden innemen om wetgevend en rechtsprekend op te treden.

Rabbi Ja’akov Kaminetzky (20e eeuw, Amerika) benadert de bovenstaande vraag op een totaal andere manier. Voor een volledige beleving van ons Jodendom hebben we beide gevoelens nodig: liefde en ontzag. Pas bij de berg Sinai werd de Tora ook uit vrees en ontzag aanvaard.

De Maharal van Praag legt uit dat als G’d de Tora aan het Joodse volk gegeven had enkel op basis van vrijwilligheid, de latere generaties de Tora zouden kunnen verwerpen met de claim, dat hun voorouders de Tora slechts op basis van hun eigen voorkeur hadden aanvaard. We zouden kunnen menen dat we het recht hebben om te verwerpen wat eerdere generaties geaccepteerd hadden. Daarom boog G’d de berg Sinaï over het Joodse volk heen om het te dwingen de Tora te aanvaarden. G’d maakte daarmee duidelijk dat onze bestemming onlosmakelijk verbonden is met de Tora. ‘Het volk van het boek’ dat is onze werkelijke identiteit.

5e Alija, 19:7-19. Mosje legt G’ds woorden voor aan de Ouderen. Het volk bereidt zich drie dagen voor op het ontvangen van de Tora.

6e Alija, 19: 20:1-20:14. G’d spreekt de Tien Geboden uit.

“Toen sprak G’d al deze woorden” (20:1). Alle Tien Geboden en alle verklaringen op de Tora werden tegelijkertijd geopenbaard. Waarom was het nodig om in één Openbaring alles voor de toekomstige generaties vast te leggen? Hiervoor worden twee redenen gegeven: 1. Omdat er neergekeken werd op de Mondelinge Leer (tijdens de Openbaring werd ook de Mondelinge Leer onderwezen zodat dit evenveel gewicht als de Schriftelijke Leer zou hebben); 2. Om iedere claim op extra openbaringen te weerspreken. Alles was tegelijkertijd geopenbaard en niets kon eraan worden toegevoegd. Toch zien wij geen enkele aanduiding in de werken van onze Chagamiem (Wijzen) die erop duidt dat de Tien Geboden een speciale status innemen. Alle ge- en verboden in de Tora zijn evenveel waard.

 “Ik ben de HaSjeem uw G’d” (20:2). Kan geloof in G’d bevolen worden? Tussen de traditionele commentatoren bestaat veel meningsverschil over dit punt. Sommigen zien het eerste van de Tien Geboden als een feitelijke mededeling, die we in ons achterhoofd moeten houden wanneer we alle andere geboden nakomen. Vele anderen stellen echter dat het geloof in G’d de eerste van alle geboden is.

HaSjeem bestraft “de derde en de vierde generatie van diegenen die Mij haten” (20:5). De terminologie van “Mijn haters” duidt erop dat mensen die geen goede opvoeding hebben gehad nooit onder de drie of vier generaties kunnen vallen. Alleen iemand die werkelijk opgevoed is in de Tora, G’d erkent en desondanks tegen Hem in opstand komt, heet een ‘hater’ van HaSjeem. Wanneer men echter een tinok sjenisjba is – een kind dat nooit een goede Joodse opvoeding heeft gekregen – valt men hierbuiten.

“U zult de naam van Hasjeem, Uw G’d, niet voor niets uitspreken” (20:7). Wanneer we G’ds naam uitspreken, moeten we beseffen dat er een Schepper van de wereld is die de wereld bestuurt. Als wij de naam van G’d gedachteloos uitspreken, heet dit ‘lasjaw’. In de Sjoelchan Aroech (Orach Chaim 5) staat dat men bij het uitspreken van de vierletterige G’dsnaam de bedoeling moet hebben ‘dat G’d er was, er is en er altijd zal zijn’. De Gaon van Wilna is het hier niet mee eens en zegt dat het voldoende is in gedachte te hebben, dat G’d de Heer der wereld is. Wanneer men echter totaal geen aandacht heeft bij het uitspreken van de G’dsnaam, heet dit ‘het aanroepen van G’dsnaam voor niets’. Nachmanides (13e eeuw) legt uit dat de hele wereld sidderde toen G’d de woorden sprak: “Ge zult de naam van Hasjeem, uw G’d niet voor niets uitspreken”. Wij komen naast gedachteloosheid ook veel misbruik van religie en de G’dsnaam tegen. Voor mensen die ‘lesjeem Sjamajiem’ (pro-Deo) machloket  maken of kwaad spreken en stellen dat dit de wil van G’d is, staat er “gij zult de naam van G’d niet voor iets waardeloos aanheffen”.

“Gedenk de sjabbatdag om hem te heiligen” (20:8). Rasjie legt uit dat Zachor en Sjamor in één uitspraak werden gezegd door G’d. We zijn er al snel toe geneigd om te stellen dat Sjabbat een rustdag is om bij te komen van de dagelijkse inspanningen. Dat is echter niet de bedoeling. De betekenis van de zin “Herinner de sjabbatdag om hem te heiligen” is dat de sjabbat ons veel kedoesja (heiligheid) geeft. We mogen geen creatief werk verrichten, omdat de Tora belangrijk werk verboden heeft. Want wanneer wij stoppen met werken, raken wij los van de doe-wereld en kunnen we een beetje genieten van het werkelijke leven, de Olam Haba. Juist sjabbat herinnert ons eraan dat deze wereld slechts een voorportaal is voor de Olam ha’Emet, de Wereld der Waarheid. Zachor en Sjamor (herinner de sjabbat en doe geen verboden werkzaamheden) herinneren ons eraan waar het werkelijke leven om draait. Het gaat om het niet teveel bezig zijn met deze wereld zodat we een opening creëren naar het werkelijke leven.

 “Daarom zegende G’d de Sjabbat en heiligde hem” (20:11). Rasjie zegt hier dat de Sjabbat gezegend werd met manna, dat dubbel viel op vrijdag. Bovendien werd het geheiligd door het manna omdat het niet afdaalde op Sjabbat. Deze pasoek wordt al in Bereesjiet (2:3) op dezelfde manier uitgelegd, maar daar was het meer met het oog op de toekomst. Hier werd het gerealiseerd. De symboliek van het manna is dat wanneer men geen werk verricht op Sjabbat, men niets tekort komt. Men hoeft niet te vrezen voor verlies van parnassa (inkomsten) want HaSjeem zorgt in de zes werkdagen ook voor de Sjabbat.

“Gij zult niet doden” (20:13). In de Talmoed (B.T. Sjabbat 51b) staat dat men geen euthanasie mag plegen. Het overlijdensmoment wordt vervroegd. Dit betekent dat zelfs wanneer men slechts momenten wegneemt waarin niets zinnigs en nuttigs gedaan werd of zou worden, men toch verkeerd bezig is. Deze uitspraak heeft ook een morele betekenis. Ieder moment in het leven is kostbaar en we mogen geen seconde onbenut voorbij laten gaan. Ook het doden van embryo’s valt overigens onder omstandigheden onder doodslag.

“Gij zult niet begeren” (20:14). Ibn Ezra vraagt zich af hoe dit mogelijk is. Emoties ontstaan spontaan. Ibn Ezra illustreert dit verbod met een ‘masjal’ – een vergelijking. Een zeer eenvoudig man droomt er zelfs niet van om met de koningin te trouwen. Onmogelijke dingen verlangt men niet serieus. Indien men weet dat iets onbereikbaar is, verschuift de aandacht. Sefer haChinoeg (416) stelt dat wij onze gedachten, verlangens en lusten in bedwang kunnen houden en ten goede moeten richten. Ook de Italiaanse verklaarder Sforno (16e eeuw) geeft hetzelfde aan. Wanneer we dit zo uitleggen, blijken het laatste en het eerste verbod van de Tien Geboden, gewetenszaken te zijn. Het eerste gebod wil het geloof in ons hart verankeren en het laatste verbod zegt dat men niets mag begeren wat aan de buurman toebehoort. Het eerste en het tiende ge- en verbod zijn ideologisch verbonden. Wanneer men oprecht gelooft dat G’d de Bestuurder van de wereld is en alles juist verdeeld is, zal men inderdaad niet naar andermans bezittingen verlangen. Het tiende verbod kan niet zonder de filosofie van het eerste gebod. Wanneer men zowel de eerste als de tiende uitspraak oprecht nakomt, zal het vervullen van de overige ge- en verboden veel makkelijker vallen.

7e Alija, 20:15-23. Het volk blijft op afstand. Mosje moest de geboden aan het volk overbrengen.

 “En het hele volk zag de geluiden” (20:15). Rasjie legt uit dat de Bené Jisraëel dat wat gehoord werd, konden zien hoewel dat normaliter onmogelijk is. Waarom was het noodzakelijk om ook de geluidsgolven te kunnen zien? Omdat er bij de verboden nogal eens het woord ‘lo’ (hetgeen ‘niet’ betekent) verschijnt, moest men deze geluidsgolven ook kunnen zien. Want ‘lo’ kan zowel ‘niet’ als iets positiefs (voor hem) kan betekenen. Als men ‘Gij zult niet stelen’ leest als ‘voor hem zul je stelen’ staat er ongeveer het omgekeerde. Daarom moesten de Joden het ook zien.

Reacties zijn gesloten.