Parsja Teroema 5779

TEROEMA (gewijde gave): Exodus 25:1 – 27:19. 23e parsja. G’d draagt Mosje op het volk om gewijde gaven van allerlei aard te vragen voor de bouw van een Misjkan, `de Woning’. Er volgen gedetailleerde voorschriften voor de architectuur van het Misjkan en de dienstvoorwerpen. Het Allerheiligste mag alleen door de Hogepriester, de Koheen Gadol, eens per jaar, op Jom Kipoer, betreden worden. In de Aron haKodesj – de Heilige Arke – bevinden zich de Stenen Tafelen met de Tien Geboden en een Sefer Tora van Mosje Rabbenoe.

Koheen, 25:1-16. Mosje vertelt het volk om materialen te doneren voor de bouw het Misjkan.

Het Misjkan was verdeeld in drie afdelingen: een chatseer (voorhof of binnenplaats), het Hechal (Heiligdom) en het Allerheiligste. In het Heiligdom stonden een sjoelchan (tafel) met verdiepingen waarop de hele week verse `toonbroden’ lagen, een gouden menora met zeven armen, die altijd brandde en een klein gouden altaar dat bestemd was voor het offeren van wierook. Alle voorwerpen in de Tabernakel (Misjkan) symboliseerden belangrijke functies en doelen in het Jodendom. De Tempelvoorwerpen deden ook denken aan verschillende organen in het menselijk lichaam: de draagbomen komen overeen met de ribben, gordijnen lijken op de huid. De kior (het wasbekken) komt overeen met het lichaamsvocht, de ketoret (het reukwerk) met de reuk. De menora symboliseert de geest van de mens, de sjoelchan de maag. De Engelen met hun uitgespreide vleugels doen ons denken aan de longen, de Aron (heilige Arke) lijkt op het hart. Zo was het Heiligdom een symbool voor de mens. Dat zegt de Tora ook: ‘Maak Mij een heiligdom zodat Ik in jullie (hart) kan wonen’. Dát was de bedoeling van de Misjkan.

“En zij zullen voor Mij een heffing nemen” (25:2). Rasji legt hierbij uit dat `voor Mij’ betekent dat deze heffing lesjeem Sjamajiem (met zuivere religieuze bedoelingen) moet geschieden. Bij de mitswa (het gebod) van Tsedaka geldt over het algemeen echter dat men ook zonder goede intenties de mitswa vervult (als de armen of de bestemming maar geholpen worden). Waarom is het hier anders? Verder is het opmerkelijk dat hier staat dat, men ‘voor Mij zal nemen’ en niet dat men `voor Mij zal doneren’.

Geven is een interactie. Wanneer wij ter ere van G’d iets doneren, krijgen wij kedoesja terug van HaSjeem. Dit betekent `zij zullen voor Mij nemen’. Wij nemen van HaSjeems heiligheid iets mee wanneer wij doneren. Hoe intenser men doneert, hoe meer kedoesja men ontvangt. Daarom staat er in de eerste pasoek waar gesproken wordt over iemand die vrijwillig geeft, duidelijk `jullie zullen Mijn heffing nemen’. Dat wil zeggen: we nemen als het ware een teroema, heffing van HaSjeem mee van onze donaties. In de tweede pasoek, waar gesproken wordt over verplichte gaven, staat de heffing en niet Mijn heffing. Dit geeft aan dat de mate van vrijgevigheid onze kedoesja bepaalt.

“En Tachasj- vellen” (25:5). In de Talmoed (B.T. Sjabbat 28a) staat er dat de Tachasj een soort kameleon was, die zich verheugt in zijn kleuren. Hier wordt de veelkleurigheid en pluriformiteit in de religie benadrukt. Iedereen dient HaSjeem op zijn eigen manier naar zijn specifieke karaktereigenschappen. Dit is juist het mooiste van de `gemeente der gelovigen’ dat wij toch een eenheid vormen hoewel iedereen zo zijn eigen opvattingen koestert. Daarom vormden de Tachasj-vellen de bedekking van het Heiligdom. Op die manier werd het Misjkan inderdaad één.

“En Sjita-hout” (25:5). Rasji legt uit dat Ja’akov voorzag dat de Joden eens een Misjkan in de woestijn zouden bouwen. Hij bracht cederhout mee naar Egypte en plantte het daar. Hij gaf zijn kinderen opdracht ze mee te nemen toen ze uittrokken uit Egypte. Waarom moest Ja’akov cederhout meenemen naar Egypte? Om de chibat ha’arets, de liefde voor het Heilige Land te benadrukken.

”Sjoham-stenen en vulstenen voor het Efod en voor het borstschild” (25:7). De Or Hachajiem legt uit dat de stamvorsten te laat waren met het brengen van vrijwillige gaven omdat ze zeiden dat ze wilden wachten op de gaven van de gemeente. Wat de overige mensen niet zouden opbrengen, zouden zij aanvullen. Achteraf bleek dat de gemeente bijna alles had gedoneerd, behalve deze kostbare stenen. Alleen deze gaven bleven dus over voor de leiders van het volk. Dit werd de stamvorsten kwalijk genomen (daarom staan deze stenen ook helemaal aan het einde). Wat was de fout van de vorsten? Hoewel ze inderdaad grote uitgaven deden om de stenen te financieren, is een afwachtende houding toch laakbaar. Subtiel was hier sprake van een lichte vorm van religieuze luiheid. Wanneer er gedoneerd moet worden moet men vooraan staan zonder af te wachten en de kat uit de boom te kijken.

“Maak Mij een Heiligdom, zodat Ik te midden van jullie kan wonen” (25:8). Uit deze pasoek blijkt dat het voelbaar maken van de Sjechina (G’ddelijke Aanwezigheid) het belangrijkste doel van het bouwen van een Misjkan vormt. Daarom verschillen grote Geleerden van mening over de vraag of er tegenwoordig nog een verplichting bestaat om een Tempel te bouwen. Het zou best kunnen zijn dat wanneer wij de Sjechina niet waardig zijn er ook geen verplichting meer bestaat om een Tempel te bouwen. Daarom hebben wij een Sanhedrin of een koning nodig om ons erop te wijzen wanneer deze mitswa weer op ons van toepassing is.

Levie, 25:17-40. Twee cherubijnen zullen op de Heilige Arke staan.

Op de Aron Hakodesj – de Heilige Arke – in het Allerheilige stonden op de verzoendeksel twee cherubijnen, Engelen met kindergezichtjes, die hun vleugels naar boven uitspreidden (25:20). Wat gaven deze cherubijnen aan? Mogen wij er wel beelden op na houden? Volgens Maimonides (Moré Newoechiem 45:3) toonden de cherubijnen op de Heilige Arke symbolisch aan, dat Engelen inderdaad bestaan. Deze Engelen brengen als boodschappers woorden van G’d over aan de profeten. Het bestaan van G’d noodzaakt ook tot geloven in het bestaan van Engelen. Door Engelen wordt profetie mogelijk gemaakt. Om dit geloof te versterken, heeft G’d opgedragen om de Heilige Arke met twee Engelenvormen te tooien. Engelen vormen de verbinding tussen het Opperwezen en de mens. Zij vormen de voorwaarde voor profetie en het bestaan van de Tora. Hierdoor is afgoderij onmogelijk.

Eén cherubijn op de Heilige Arke was niet mogelijk omdat de mensen dan zouden denken dat dit het beeld – chas wesjalom – van G’d zou zijn. Het feit dat er twee Engelen staan, duidt erop dat er meer Engelen zijn. Maar als het Engelen waren, waarom moest dan de ene cherubijn het gezicht van een jongetje en de andere dat van een meisje hebben? Of de cherubijnen werkelijk een mannelijke en vrouwelijke vorm hadden is onduidelijk maar het zou kunnen zijn, dat onze Wijzen slechts stellen, dat zij de liefde van een jongetje en een meisje uitstraalden maar dat zij niet werkelijk de vorm van een jongetje en een meisje hadden. Hoe het ook zij, in ons heiligdom staan de kinderen centraal!

Rabbi Jitschak Abarbanel (15e eeuw, Spanje) gaat verder in op de vraag hoe de Tora kan voorschrijven om Engelenvormen in het Heilige neer te zetten:“Dit lijkt veel op overtreding van het verbod `Gij zult geen enkel beeld en afbeelding maken, noch van iets dat in de Hemel boven of op aarde beneden is’. Abarbanel legt uit, dat het verbod alleen maar inhoudt dat men geen afgodenbeelden mag maken om ze te dienen maar het Tempelwerk en alle voorwerpen daarin waren puur gericht op het Ene Opperwezen. Abarbanel legt uit, dat de Engelen de eeuwige band symboliseren tussen mens en het Opperwezen.

De Lubawitsjer Rebbe meent, dat de Joden, die in de woestijn het gouden kalf maakten, dit vervaardigden naar analogie van de cherubijnen in het Allerheiligste. Ze wisten dat de cherubijnen daar als symbool van de band tussen hoger en lager zouden komen te staan. Het beeld van het gouden kalf was dus niet zozeer een uiting van G’dsloochening. Het probleem met het Gouden Kalf school eerder in het feit, dat ze iets wilden concretiseren dat niet in grove aardse vormen gestalte mocht krijgen, vervaardigd naar menselijke voorstellingen en ideeën.

Er is een Talmoedische uitspraak die aangeeft, dat alles wat G’d ons verboden heeft in de Tora, Hij ook weer een klein beetje heeft toegestaan. Toen Mosje zei dat men geen afgodsbeelden mocht maken, werd hem tegelijkertijd medegedeeld dat hij wel twee cherubijnen moest maken. Iets dergelijks vinden we ook in de sfeer van de incest. Men mag niet trouwen met de vrouw van een broer maar wanneer deze kinderloos is overleden, is het een mitswa (gebod) van jiboem om te trouwen met de schoonzuster  – om kinderen op naam van de overleden broer te krijgen. Er staat dat we geen wol en linnen – sja’atneez – door elkaar mogen dragen in onze kleren maar tegelijkertijd mag dat wel bij de Tsietsiet. Enerzijds staat er, dat het verboden is om werk te doen op Sjabbat maar aan de andere kant schrijft de Tora voor, dat we in de Tempel dagelijks twee schaapjes moeten offeren. We kunnen G’d alleen kennen door G’d Zelf, door Zijn eigen ge- en verboden. Op eigen houtje een beeld maken om de Sjechina op te doen rusten is onjuist omdat alleen Hij de maat van alles kent. Als wij een beeld maken, projecteren wij onze eigen beperkte, menselijke voorstellingen op een Oneindig Opperwezen. Daarom kan alleen G’d ons opdragen af te wijken van het beeldverbod, zonder schade aan onze nesjomme (ziel). Omdat alleen Hij alles overziet.

De Heilige Arke moest van binnen en van buiten bedekt worden met goud. Omdat de Arke, waarin de Stenen Tafelen en de Tora-rol van Mosjé opgeslagen lagen, de Torageleerden symboliseert, leiden onze Talmoedgeleerden uit deze constructieëisen af, dat een Toraleider van binnen en van buiten gelijk moet zijn. Geen schijnheiligheid, geen façades. Wat hij denkt moet hij zeggen en wat hij predikt moet hij praktiseren.

In de Talmoed (B.T. Berachot 28a) staat de befaamde episode van het meningsverschil tussen Rabban Ĝamliël en Rabbi Jehosjoe’a over de vraag of het avondgebed verplicht of vrijwillig is (tegenwoordig is het zonder meer verplicht). Rabban Ĝamliël werd afgezet als voorzitter en Rabbi Elazar ben Azarja werd aangesteld als Nasi (voorzitter) van het Sanhedrin. Rabban Ĝamliëls toelatingsbeleid was streng. Niemand werd binnengelaten wiens uiterlijk niet overeenkwam met z’n innerlijk en vice versa. Hij stelde hoge morele eisen aan zijn leerlingen.

Maar toen Rabbi Elazar ben Azarja voorzitter werd, werd de ballotagecommissie weggestuurd. Iedereen mocht binnenkomen om te lernen. Die dag werden 400 extra banken en volgens sommigen zelfs 700 extra banken toegevoegd aan het meubilair van het Beet-haMidrasj. Vertwijfeld ging Rabban Ĝamliël bij zichzelf te rade: “had hij er juist aan gedaan om al die nieuwe studenten – hoewel die wellicht niet zo perfect waren als gewenst – te weren uit het Leerhuis?”.

Rabbi Jitschak Meïr van Ĝer (1799-1866), de befaamde Ĝerrer Rebbe, vraagt zich af waarom Rabban Ĝamliël een beetje gedeprimeerd raakte van al die toegestroomde nieuwe studenten. Hij zag echter dat zij gaandeweg hoogstaande morele karaktertrekken ontwikkelden. Het Tora-leren verhief hun nesjomme (ziel). Het ideaal van “een uiterlijk als een innerlijk” kan pas bereikt worden na veel intensieve Tora-studie. Daarom raakte Rabban Ĝamliël teleurgesteld in zijn eigen politiek. Hij was bang dat hij te veel leerlingen had buitengesloten. De Tora heeft inderdaad die helende en zuiverende kracht maar dan moet er wel voldaan zijn aan één belangrijke voorwaarde. Die ambitie moet centraal staan in ons denken gelijk de Aron Hakodesj centraal stond in het Misjkan.

Derde Alija, 26: 1-14. De Tabernakel wordt gemaakt van tien tentkleden.

Vierde Alija, 26: 15-30. De planken van de Tabernakel zijn van acaciahout.

“Tien ellen was de lengte van iedere plank” (26:16). Rasjie legt hier uit, dat we de hoogte van het Misjkan weten uit de lengte van de planken, die de muren van het Misjkan vormden. Ook de lengte van het Misjkan kunnen we afleiden uit de breedte van de planken: anderhalve el. Zo weten we, dat de noordkant bijv. 30 el was. De Tora geeft hoogte, lengte en breedte niet als onafhankelijke gegevens.  Dit gebeurt in Tenach wel bij het Mikdasj, de eerste Tempel te Jeruzalem. Waarom dit verschil? In het Beet haMikdasj in Jeroesjalajiem was de plaats zelf gewijd en heilig (ook tegenwoordig nog is de Tempelberg heilig en mogen we die niet betreden). Bij het Misjkan in de woestijn was dit anders. Daar veroorzaakte de plaats niet de kedoesja (heiligheid), maar het `movable’ Misjkan was daar de bron van inspiratie en kedoesja.

Vijfde Alija, 26: 31-37. Een parochet moet gemaakt worden van blauw purper, rood purper scharlaken en getweernd fijn linnen.

Zesde Alija, 27:1-8. Het brandofferaltaar wordt van acaciahout gemaakt.

Zevende, Alija 27: 9-19. Hier volgt een beschrijving van het voorhof.

Reacties zijn gesloten.