Parsja Wajakheel 5779

Sjemot/Exodus 35:1-38:20

WAJAKHEEL (de gemeenschap bijeenroepen). 26e parsja. Mosje vraagt opnieuw om bijdragen in natura voor de bouw van de Woning. Vele vrouwen spinnen en weven de nodige kleden. De vorsten brengen de stenen voor het efod en het borstschild. Naast Betsaleel uit de stam Jehoeda wordt Oholiav uit de stam Dan als meesterbouwer aangesteld. Er wordt zoveel materiaal gebracht, dat Mosje laat omroepen, dat er nu genoeg is. Betsaleel maakt de Arke voor de Stenen Tafelen..

Koheen, 35:1-20. Mosje verzamelt het volk op de eerste Jom Kippoer, nadat hij veertig dagen en nachten op de berg Sinaï is geweest, in verband met de bouw van het Misjkan. Hij draagt op om Sjabbat te houden.

Waarom werden de vele details van Sjabbat pas na de vergeving van de zonde van het gouden kalf gegeven? Reeds eerder in de Tora – in Mara – had het volk al de opdracht om Sjabbat te houden gehoord! Na Jom Kippoer kon iedereen weer opgelucht adem halen. Hun zonde was vergeven! Iedereen was besimcha – in vreugde. Nu ze volledige tesjoewa hadden gedaan, konden ze met volledige overgave alle moeilijke details van Sjabbat aanvaarden.

“Dit zijn de zaken, die G’d geboden heeft om te doen” (35:1). Sjabbat is geen dag van pure rust. Het is bedoeld om kedoesja (heiligheid) te genereren. Door zich alleen met hogere zaken bezig te houden, creëert men een nieuwe ziel. Dat is de diepere betekenis van `om te doen’.

“Op de zevende dag zal het voor jullie heilig zijn” (35:2) Rabbenoe Jona Gerundi geeft een andere reden voor de verplichting om op Sjabbat een derde maaltijd te houden. Wanneer men weet, dat er aan het einde van de dag nog een derde maaltijd volgt, eet men niet veel bij de tweede maaltijd. Zo zal men zich realiseren dat Sjabbat niet bedoeld is om zich vol te eten maar juist gericht moet zijn op zo veel mogelijk spiritualiteit. Behalve dat dit veel gezonder is toont matig eten ook, dat men beseft dat de mens niet leeft bij brood alleen.

Iedereen, die daarop werk doet” (35:2). In deze parsja – na de zonde van het gouden kalf – waarschuwt de Tora eerst de Sjabbat in acht te nemen en pas daarna volgt de bouwopdracht voor het Misjkan. In de sidra van de afgelopen week – Ki Tisa – stond er eerst de bouwopdracht. Pas daarna werd de Sjabbat verordonneerd. Het verschil ligt in de spirituele daling na het gouden kalf. Daarom had men eerst de heiligheid van de Sjabbat nodig, die de aanzet zou vormen voor de hasjra’at Sjechina – het rusten van G’ds Majesteit temidden van het volk.

Vuur aansteken is één van de 39 verboden hoofdwerkzaamheden op Sjabbat. Waarom moet de Tora het aansteken nog apart vermelden? Volgens Sefer haChinoeg is dit verbod gericht tot het Sanhedrin en niet tot de rest van het volk. We wisten al dat we geen vuur mochten aansteken maar nu komt er een nieuw aspect bij: het gerechtshof mag geen doodstraf – waarbij vuur gebruikt werd – uitvoeren op Sjabbat (net zoals er geen enkele andere straf door het Beet Dien mag worden uitgedeeld op Sjabbat).

Men kan het verbod ‘Gij zult in geen van uw woningen vuur ontsteken op de Sjabbatdag’ (35:3) ook als volgt uitleggen: ‘In uw woonplaatsen mag het niet maar in de Tempel mag het wel, want daar is het een speciale mitswa om offers te brengen, ook op Sjabbat.’ Anderen leggen uit dat het vuurverbod benadrukt dat dit op Sjabbat strikt verboden is hoewel op Jom Tov het overbrengen van vuur wel toegestaan is. Tiferet Jehonatan meent, dat het vuurverbod duidelijk gesteld moest worden: wij mogen geen werk doen op Sjabbat omdat G’d stopte met scheppen op Sjabbat Bereesjiet (de eerste Sjabbat) terwijl het vuur pas op het wereldtoneel verscheen op de eerste Motsa’ee Sjabbat (uitgaande Sjabbat). Nu had men kunnen denken dat het aansteken van vuur niet werkelijk verboden is omdat het niet in de Scheppingsorde voorkwam. Daarom komt de pasoek dit misverstand rechtzetten.

Levi, 35:21-29. Zowel mannen als vrouwen brachten veel gaven. De leiders van de stammen gaven edelstenen voor de schouderstukken van de Efod (schort) en de Chosjen (borstplaat) van de Koheen Gadol, specerijen en olie voor het rookwerk en de zalfolie.

“Iedereen wiens hart hem aanspoorde, bracht het” (35:22). Bij het gouden kalf doneerde men allerlei sieraden. Teneinde dit te rectificeren werd nu met gulle hand geschonken voor een heilig doel. De tikkoen (het herstel) lag niet zozeer in de feitelijke gaven maar veel meer in de nieuwe geest en het enthousiasme, waarmee gedoneerd werd.

Rasjie citeert Rabbi Natan, die uitlegt waarom de leiders van de stammen hier het initiatief namen bij de inwijding van het Misjkan. Zij hadden hun les geleerd van de eerste inzameling. De leiders hadden oorspronkelijk besloten te wachten tot de mensen gegeven hadden. Dan zouden zij het ontbrekende aanvullen. Uiteindelijk bleek dat er bijna niets meer te geven was, omdat iedereen veel had bijgedragen. Maar voor de Chanoekat haMizbe’ach (de inwijding van het altaar) stonden ze vooraan. Leiders moeten leiden. Leiders moeten het initiatief nemen.

3e alija, 35:30-36:7. Betsaleel uit de stam Jehoeda en Oholiav van de stam Dan worden de architecten van het Misjkan.

“Zie G’d heeft Betsaleel bij name geroepen…”(35:30). In de Talmoed wordt hieruit afgeleid, dat men een parnas (leider, bestuurder) alleen mag aanstellen na overleg met de tsibboer (gemeente). Maar voor de aanstelling van Jehosjoe’a als opvolger van Mosje werd niet overlegd met de tsibboer! Jehosjoe’a was een trouwe leerling van Mosje die `nooit uit zijn tent week’. Jehosjoe’a zette Mosje’s weg zonder meer voort. Er was geen sprake van een nieuwe aanstelling, zodat overleg overbodig was.

4e alija, 36:8-19. Bouw van het Misjkan.

Toen G’d Mosje opdracht gaf voor de bouw van het Misjkan, beval Hij eerst omtrent de Aron (de Heilige ark) de Sjoelchan (de tafel met de toonbroden) en de Menora. Pas daarna volgden de tentkleden en de planken. Mosje en Betsaleel wijken hiervan af. De commentatoren leggen uit dat zij hiervoor speciale toestemming van G’d kregen. Eerst bouwt men ‘t huis en pas daarna verzorgt men het interieur.

5e alija, 36:20-37:16. De planken met de zilveren voetstukken, het voorhangsel, de Ark en de tafel worden beschreven. De muren waren opgetrokken uit 48 planken: twintig aan de noord- en zuidkant, acht aan de westkant. Elke plank stond op twee zilveren voetstukken. Een geweven gordijn vormde de afscheiding tussen het voorportaal en het Allerheiligste.

6e alija, 37:17-29. De Menora wordt uit één stuk van puur goud gemaakt  en had zes zij-armen.

Indien het niet anders mogelijk was, zoals in de arme begintijd van de Makkabeeën, mocht de Menora ook van andere metalen gemaakt worden. In dat geval was de eis van één geheel niet meer van toepassing. Bovendien waren er dan ook geen bloemkelken, knoppen en bloesems nodig.

7e alija, 38:1-20. Hier volgen het brandoffer, het wasvat en het voorhof.

Voordat de priesters (kohaniem) het Heiligdom betraden wasten zij hun handen en voeten. Het wasvat werd bedekt met de spiegels, die de vrouwen gebruikten om zich mooi te maken voor hun mannen in Egypte. G’d zei Mosjé dat dit Hem het meest dierbaar was, omdat de vrouwen in Egypte zichzelf opmaakten om bij te dragen aan het voortbestaan van het Joodse volk, terwijl de mannen wanhopig waren. Door de verdiensten van de moedige vrouwen bleef het Joodse volk in stand, ondanks de verdrukking. Later stonden de vrouwen hun spiegels vrijwillig af als bijdrage aan de constructie van het Misjkan.

Awraham Ibn Ezra (1092-1167) noemt deze bijdrage een overwinning van de geest op het lichaam. De Joodse vrouwen dienden G’d doordat zij goede daden hoger stelden dan een aantrekkelijk uiterlijk. Zij doneerden hun spiegels. Kan zoiets profaans, dat alleen op het uiterlijk gericht is, wel een `klie’, instrument worden voor kedoesja (heiligheid)?

Dit was inderdaad, stelt Rasji (1040-1105), de vraag die Mosje bezighield: ‘De Joodse vrouwen gebruikten de spiegels om zichzelf op te maken. Past zoiets mondains wel in de Tabernakel’!?. Toen Mosje deze gaven verwierp omdat ze op lichtzinnigheid zouden duiden, zei G’d: ‘Neem ze aan, want deze spiegels zijn Mij dierbaarder dan wat dan ook’.

Rasji benadrukt dat we het lichamelijke deel van ons bestaan niet te snel moeten verwerpen, zelfs wanneer dit de relatie tussen man en vrouw betreft. Het huwelijk heet in het Jodendom kiddoesjien, van het woord ‘kadosj’ (heilig)! Het voortzetten van het Jodendom door het creëren van een nieuwe generatie, is één van de heiligste hoogten die een mens kan bereiken. Als een spiegel daarbij kan helpen, is er geen reden om dit te verwerpen voor de bouw van het Misjkan.

De zaak gaat nog wat dieper. De Midrasj verwoordt G’ds liefde voor deze spiegels in zeer opmerkelijke termen: ‘Door middel van deze spiegels vervulden deze vrouwen hun missie in Egypte. Wanneer hun mannen uitgeput van het harde werk naar huis kwamen, brachten zij hen voedsel en gaven zij hen te eten. De vrouwen namen dan de spiegels en keken naar zichzelf samen met hun mannen. De vrouwen verleidden dan hun mannen met de woorden: ‘Ik ben mooier dan jij’. Zo werd het Joodse volk groter’.

Toch is er nóg een diepere betekenislaag. Het Hebreeuwse woord voor spiegel ‘mar’a’ heeft dezelfde letters als ‘mar’e’, uiterlijk. Wij begrijpen dat we meer zijn dan hetgeen de spiegel weerkaatst. De spiegel kan immers niets prijsgeven van onze gevoelens, gedachten, herinneringen, dromen of aspiraties. Elke keer dat een koheen (priester) zijn handen zou wassen en in de spiegel zou kijken, zou hij geïnspireerd worden niet alleen zijn uiterlijk te analyseren maar met name zijn innerlijk. Ook degenen, die bij de koheen kwamen voor verzoening in het Beet haMikdasj (de Tempel), moesten op dezelfde manier worden benaderd.

Wie kwamen het meest in de Tempel? Mensen die op zoek waren naar verzoening met het Opperwezen door het brengen van een schuld- of zondeoffer. Hoe snel zal een koheen het individu achter het zondoffer niet veroordelen?! Hoe eenvoudig is het niet om te vergeten dat degene die een zonde begaat, niet noodzakelijkerwijs een zondaar is?

Eén van de belangrijkste lessen van de spiegels is dat mensen niet alleen dat zijn wat ze uiterlijk tonen. Gelijk een koheen begrijpt dat het gezicht in de spiegel niet zijn hele persoonlijkheid is, zo kon hij ook zijn pelgrims niet benaderen door ze te beschouwen als louter overtreders.

Is dat misschien niet de diepere boodschap achter de donaties van de vrouwen? Hun vastberadenheid en hun mesiroet nefesj (opofferingsgezindheid) werden gevoed door een diep geloof in de toekomst van het Joodse volk. Wanneer de profeet beschrijft hoe de Masjiach de mensen zal benaderen en bekijken, benadrukt hij dat ‘Hij niet zal oordelen naar het zicht van zijn ogen’(Jesjaja 11:3)

Iets dergelijks vinden we ook in de Pirké Awot (Spreuken der Vaderen): ‘Beoordeel iedereen positief’ (1:6). Met een kleine taalwending kan het woord iedereen `de hele persoon’ betekenen. Deze uitspraak is dan ook uit te leggen als: beoordeel de hele persoon, zijn uiteenlopende activiteiten, zijn innerlijk en uiterlijk, zijn geschiedenis en achtergrond en je zult tot een positief oordeel komen.

Misschien was dit de betekenis van het wasbekken in het geheel van het Misjkan (Tabernakel). Het weerspiegelde het geloof van de joodse vrouwen in de toekomst van het Jodendom, ondanks de gebroken geest van hun mannen. Het benadrukte dat een koheen eerst zichzelf moet verbeteren voordat hij de wereld en anderen kon helpen.

Reacties zijn gesloten.