Wajikra/Leviticus 1:1-5:26
WAJIKRA: Derde boek van de Tora. Wajikra heet ook Torat Kohaniem – Leer van de Priesters. Een groot deel is gewijd aan de taak van de kohaniem in het (draagbare) Heiligdom. Daar moesten brand-, vredes- eerstelingen-, zonde- en schuldoffers en meeloffers gebracht worden. Bij alle offers komt zout te pas. Wie een offer brengt, legt de handen op de kop van het dier. De offers worden soms geheel, soms gedeeltelijk verbrand. In het laatste geval is wat overblijft deels voor de koheen, en soms ook voor de aanbieder van het offer.
►De betekenis van zout
Bij de offers mocht absoluut geen honing of gist gebruikt worden maar zout was wel verplicht. Wat kan dit betekenen? Hier hebben we te maken met een typisch voorbeeld van parallellisme. Hemelse gedachten en structuren worden in aardse, tastbare vormen gegoten. Gist, honing en zout staan symbool voor eigenschappen van Hemelse vormen. Door hier op aarde die materiële weergave en neerslag van die hogere Hemelse symboliek naar Tora-opdracht te behandelen, klikken wij in op verhevener werelden. Dit is een belangrijke gedachte in het Jodendom.
►Gist wordt altijd gezien als een symbool voor de kwade neiging. In het Hebreeuws volkstaal heet de jetser hara (kwade neiging) “het gist in het deeg”. Gist blaast het deeg op. Onze minder fraaie eigenschappen blazen ons ego op tot zulke proporties, dat wij menen dat de wereld alleen voor ons geschapen is. Gist mag zeker niet gebruikt worden bij offers, omdat de eerste vereiste in de godsdienst bescheidenheid is. Hoogmoed verwijdert de mens van G’d. Daarom zijn ook Pesach-offer en Chameets niet met elkaar te verenigen. Het Pesach-offer werd gebracht om de afgod van Egypte te slachten. Wanneer wij dat samen eten met onze persoonlijke afgoderij van ons zelf (onze zelfingenomenheid), is dat niet compatibel.
►Wees je passies de baas
In Pirké Awot staat een gevleugeld gezegde: jaloezie, lust en eerzucht richten de mens ten gronde. Volgens Chatam Sofeer (18de eeuw) symboliseren gist, honing en zout, eerzucht, passie en jaloezie. Eerzucht komt voort uit hoogmoed en wordt gesymboliseerd door gist. Honing, als symbool van het zoete, geeft de lusten en passies weer. Zout symboliseert jaloezie. Jaloezie is meestal een verkeerde eigenschap maar kan soms ten goede worden aangewend. Jaloezie kan positief werken wanneer het in dienst staat van persoonlijke groei: “Jaloezie van Geleerden vermeerdert de wijsheid”. Daarom wordt zout wel toegestaan op het altaar. Het devies luidt: “Niet te zuur (zuurdesem) en niet te zoet”. Volgens Rabbi Joseef Sja’oel Nathansohn geeft de Tora aan dat wij altijd de middenweg moeten zoeken. Maar wat heeft dat zout te betekenen?
►De Tora stelt: “Gij zult van uw offers niet weghouden het zout, het verbond met uw G’d”. Wat voor verbond wordt hier bedoeld? Wanneer wij voedsel willen conserveren, gebruiken wij zout. Zout symboliseert ook eeuwigheid. Rabbiner Hirsch (1808-1888) ziet hierin een opdracht om de Tora te “conserveren” en nooit te veranderen, gelijk zout nooit verandert. Zout herinnert tevens aan de val van Sedom, dat bestookt werd met zwavel en zout. Sedom ging ten onder aan ongastvrijheid. Bij ons eten herinneren we dat: zout mag op tafel nooit ontbreken. Gastvrijheid is één van de hoekstenen van het Joodse huis.
►Goed en kwaad hebben dezelfde bron
Zout duidt ook op vereniging van tegenstrijdige krachten. Veel afgoderij is voortgekomen uit de emotie, dat goed en kwaad onverenigbaar zijn in deze wereld. Wij stellen dat zowel het goede als het kwade van G’d komt. Zout wordt gewonnen uit water maar door zonnehitte en verdamping wordt het een bijtende en “brandende” substantie. Water wordt altijd gezien als uiting van chessed (liefde) en vuur als eigenschap van gestrengheid. Water vloeit van boven naar beneden en doet groeien, vuur vernietigt. Het offeren van zout duidt erop dat wij G’ds heerschappij erkennen over zowel goed als kwaad in de Schepping. Dit is in sommige christelijke groeperingen een onbekende gedachte.
►Bij alle offers moest zout gebracht worden. Maar alleen bij het meeloffer staat dat het zout een teken is van een G’ddelijk verbond. Moeilijk te begrijpen! Chatam Sofeer legt uit, dat dit verschil wel degelijk een diepere achtergrond heeft. Bij het zouten van het offervlees had men nog kunnen denken, dat dit gedaan werd om de kohaniem (priesters) te plezieren. Zo hoefden ze geen ongezouten vlees te eten. Maar bij het meeloffer heeft zouten geen zin. Het is duidelijk alleen bedoeld als uitvoering van een opdracht van Boven. Dat is het ware verbond met G’d. Want wanneer wij G’d dienen omdat wij het leuk vinden of goed doorhebben waarom G’d bepaalde opdrachten geeft, dienen wij eigenlijk meer onze emoties en ons verstand dan G’d. Wanneer iets onbegrijpelijk wordt, en we het desondanks doen, is het pas ware godsdienst!
“Wanneer een persoon mocht zondigen en ontrouw mocht plegen jegens G’d en zijn naaste, ontkent hetgeen ter hand gesteld is of het geroofde, of zijn naaste tekort doet, of gevonden heeft wat verloren is en hij ontkent het en hij zweert vals… dan zal hij het in hoofdsom betalen en het vijfde daarvan eraan toevoegen. En zijn schuldoffer zal hij G’d brengen…” (Wajikra 5:1 e.v.)
►Interessant is hier de samenloop tussen intermenselijke en religieuze voorschriften. Wanneer men iets in bewaring krijgt en dit later ontkent en niet teruggeeft, breekt men vertrouwen. De bewaargever had zijn vertrouwen gesteld in de eerlijkheid en de oprechtheid van de bewaarnemer. Dit werd beschaamd. Het vormt een intermenselijk drama maar tevens een ontkenning van G’ds aanwezigheid. De bewaargever vertrouwde op het feit dat G’d alles ziet en dat de bewaarnemer dat ook zo zou ervaren. Hij schatte het G’dsbesef van zijn vertrouweling te hoog in. Helaas: hij werd teleurgesteld in zijn verwachting. Ontkenning van bewaargeving wordt gelijkgesteld aan de ontkenning van het bestaan en de alomtegenwoordigheid van het Opperwezen.
►Hemelse en aardse ethiek
Volgens Rabbiner Hirsch is menselijk onrecht een directe aantasting van G’ds autoriteit. Menselijke ethiek zonder G’dsvrucht heeft weinig bestaansrecht. Toen Awraham het land van de Filistijnen bezocht, besefte hij dat de mensen zich niet moreel gedroegen. Daarom noemde hij zijn vrouw zijn zuster omdat hij bang was dat hij gedood zou worden wanneer de machthebbers zich zouden willen vergrijpen aan zijn vrouw. Hij zei letterlijk: “Want ik zei bij mij zelf er is wellicht geen G’dsvrezenheid op deze plaats, zodat men mij zou doden” (Bereesjiet 20:11). G’ddelijke en menselijke ethiek gaan hand in hand. Daarom moet men ook eerst de ontstolene terugbetalen en daarna pas een schuldoffer brengen.
►Rabbi David Zwi Hoffman (1843-1921) merkt op dat bij alle vormen van oneerlijkheid de terugbetalingsplicht voor het offer wordt vermeld. Overigens is dit ook een algemene regel in het Jodendom (vgl. B.T. Joma 85b): “Overtredingen tussen mens en G’d worden verzoend op Jom Kippoer. Intermenselijke overtredingen worden op Jom Kippoer niet vergeven, totdat men vergeving heeft gevraagd van zijn naaste”. Hemel en aarde lopen parallel.
►De uitdaging voor de Tora-wereld tegenwoordig
Veel rond de Tabernakel gaat over heiliging en heiligheid. Kedoesja. Van het joodse volk wordt verwacht dat ze zich heiligen door het vervullen van de geboden en een ethische levenshouding. Heiliging is een weg, een programma, een opdracht. Dingen zijn op zich nooit heilig uit zichzelf. Ook Tsion en de Tempel zijn alleen heilig omdat G’d deze plaatsen verkozen heeft (Psalmen 132:14). G’d laat Zijn heiligheid uiteraard niet tot één plaats beperkt blijven en wanneer het joodse volk alles in zijn omgeving ontheiligt, is ook G’ds Aanwezigheid uit de Tempel vertrokken. Een mens kan zelf een Heiligdom worden. De Tsadiekiem zijn als het ware lopende Tempels. Overal waar zij gaan, dragen zij G’ds heiligheid met zich mee.
►Kiddoesj HaSjeem
De opdracht tot heiliging verschilt per persoon. Van een Talmied Chagam wordt meer verwacht dan van een Am-ha’arets (ongeletterde). Maimonides geeft – in navolging van de Talmoed – met verschillende voorbeelden invulling aan dit moeilijke gebod van Kiddoesj HaSjeem – heiliging van G’ds Naam: “Wanneer iemand als groot kenner van de Tora bekend staat en zich als een heilig mens gedraagt, en niettemin dingen doet, waardoor de mensen afkeurend over hem spreken, dan is dit een chiloel HaSjeem – ontwijding van G’ds Naam, ook al zijn dit geen duidelijke overtredingen van de Joodse wet. Wanneer hij iets koopt maar niet direct betaalt, ontheiligt hij reeds G’ds Naam” (zie B.T. Joma 86a).
►Maatwerk
Hoe groter de Tora-geleerde, hoe strikter hij de wet en goede intermenselijke relaties in acht moet nemen. Ook moet hij niet alleen de letter maar ook de geest van de Tora naleven. Zelfs de schijn van een overtreding, ongevoeligheid tegenover de medemens, of gebrek aan liefde en respect voor de omgeving, kunnen al een chiloel HaSjeem zijn. De ogen van Israël (en de wereld) zijn gericht op het Tora- Jodendom. Hoe stellen wij ons op? Zowel Rabbi Ja’akow Emden als de Chatam Sofeer wijzen erop, dat Derech Erets – interesse om de maatschappij naar Tora-model in te richtten – van groot belang is. Volgens de principes van de Tora kan de Ge’oela Sjlema – de uiteindelijke verlossing – wereldwijd uitgaan van een Tora-staat, gevestigd in Erets Jisraël. Daarom is Derech Erets aldaar van nog veel groter belang dan in de gola, de ballingschap.
►Offeren is naderbij komen
Is het mogelijk, dat wij vergeving krijgen voor onze zonden? Ja. G’d staat boven de tijd en kan dus misstappen en foute intenties uit het verleden rectificeren. Hoe gaat de verzoening in zijn werk? De Koheen Gadol (Hogepriester) legde zijn hand op het offerdier waardoor het als een soort substitutie werd beladen met zijn zonden en de zonden van het volk. Door deze symbolische handeling werd het dierlijke in ons – dat ons tot zonde bracht – als het ware geofferd, teruggebracht naar het G’ddelijke. De grondbetekenis van het woord offeren – ‘karav’ in het Hebreeuws – is naderen. Offeren betekent: het lagere met het hogere in contact brengen; dàt is de verzoening. Zodra de hogere en lagere werelden verenigd worden, is de breuk met G’d opgeheven.
►De offerdienst maakte een diepe indruk: wat plaatsvervangend met het offerdier gebeurt, zou eigenlijk met de mens moeten gebeuren. Er wordt als het ware een muur, een barrière tussen mens en Opperwezen afgebroken. Die vereniging is verzoening. De mens is met een goede en een kwade neiging geschapen en het is de materiële, aardse neiging die ons steeds van G’d verwijdert. Omdat deze vervreemdende kracht continu verwijdert, is steeds verzoening nodig.
►De weg naar verzoening
Wanneer men in de buurt van het G’ddelijke verkeert, komt men vanzelf in het reine, wordt men vanzelf ‘schoongewassen’. Verzoening blijft een geschenk van Boven dat we uiteindelijk toch niet op eigen kracht kunnen bereiken. Inspanning ‘van beneden’ blijft echter verplicht. Wij moeten er iets voor doen: inkeer, tsedaka (liefdadigheid) en gebed.
►De ‘ontzondigende dag’ bij uitstek, Jom Kippoer wordt wel de dag van de vijf gebeden genoemd, twee meer dan de drie dagelijkse gebeden. De vijf gebeden staan tegenover de vijf niveaus van de ziel die dan actief zijn: de lichamelijke ziel (nefesj), de geestelijke ziel (roe’ach), de G’ddelijke ziel (nesjama), de bron van het leven (chaja) en de eenwording van de ziel met G’d (jechida). Op het hoogste niveau voltrekt zich het mystieke wonder van de eenwording met G’d, gesymboliseerd door de Hogepriester die eenmaal per jaar in het Allerheiligste het G’ddelijke aan den lijve ondervond. Daarmee is Jom Kippoer de ‘ontzondigingsclimax’ in de jaarlijks terugkerende reeks chagiem (feesten).
►Totale betrokkenheid
Tegenwoordig, na de verwoesting van de Tempel, vindt verzoening plaats zonder offerdieren maar door tefilla (gebed), inkeer (zelfanalyse, berouw en toekomstbelofte) en liefdadigheid (tsedaka). Volgens de Talmoed – de mondelinge praktijkleer van het Jodendom – kent tsedaka (liefdadigheid) dezelfde achtergrondgedachten als het offeren. Je kunt werken om een inkomen te verdienen maar je kunt tevens de intentie hebben om met een deel van het verdiende loon armen en behoeftigen te steunen.
►Bij alle andere mitswot (Tora-opdrachten) geldt, dat er meestal maar een deel van het lichaam betrokken is bij de uitvoering van het gebod. Bij het aandoen van de tefillien – gebedsriemen – zijn slechts de armen en het hoofd betrokken. Bij het afdragen van tsedaka als deel van het resultaat van ons dagelijks werk is de gehele mens betrokken. Bij het uitoefenen van de meeste beroepen zijn lichaam en psyche volledig betrokken. Door het schenken van tsedaka krijgt de inspanning van geheel de mens’ een gewijd karakter. Gelijk bij een offer krijgt onze aardse deel een hogere wijding.
►Het Beet haMikdasj is niet meer in ons midden. Toch staat de Tempel te Jeroesjalajiem centraal in ons denken. Wanneer wij aan het einde van de dienst op Jom Kippoer en na afloop van de Seider op Pesach “Lesjana haBa’a bieRoesjalajiem”-volgend jaar in Jeroesjalajim ‑ zingen, komt hierin onze positieve toekomstverwachting tot uiting. Onze hoop op het tijdperk van de Masjie’ach en de herbouw van de Tempel zijn nauw met elkaar verbonden. De eindtijd ligt niet meer veraf. In de Talmoed is de belofte vastgelegd, dat de Masjie’ach zich voor het jaar 6000 zal openbaren. Als de schijn niet bedriegt, lijkt dit bevrijdingsproces reeds op gang gekomen te zijn.
►De bekende Talmoedcommentator Maharasja beschrijft een oude traditie, waarin bepaalde politieke vrijheid in het land Israël wordt aangekondigd voor de komst van de Masjie’ach. De Tora‑exegeten Ramban en Redak vermelden verder, dat inzameling van de ballingen, de “kibboets galoejot” ‑ onder de auspiciën van de volkeren ‑ zal geschieden, terwijl de Talmoed hieraan toevoegt, dat de bodem van het land Israël weer gecultiveerd zal worden voor de komst van de Masjie’ach. De voorwaarde, dat het grootste deel van het joodse volk in Israël moet wonen, is echter tot op heden niet vervuld. Maar de kibboets galoejot en de herbouw van Jeroesjalajim gaan hand in hand, hetgeen wij vandaag de dag met onze eigen ogen aanschouwen.