Wajikra/Leviticus 6:1-8:36
Tsav (gebied). 29e parsja. Aharon krijgt nadere instructies voor de offers: wat, waar en hoe van de offers gegeten mag worden. Het vuur op het altaar moest altijd blijven branden. Bloed en bepaalde vetdelen mogen niet gegeten worden. Het offervlees en ook degene die ervan eet moet rein zijn. De gehele gemeente werd bijeengeroepen om Aharon, zijn zoons en de Tempelvoorwerpen in te wijden. Mosje kleedde Aharon en zijn zoons in de priesterkledij en zalfde het heiligdom en Aharon. Aharon en zijn zonen moesten zeven dagen en nachten bij de ingang van de Tent der Samenkomst blijven in verband met de ambtsaanvaarding.
Koheen, 6:1-11. Na de beschrijving van de verschillende offers wordt nu de dagelijkse dienst in het Mikdasj (Heiligdom) beschreven. Vlak voor het ochtendgloren werden de brandstapels op het altaar verzorgd. De eerste taak was het verwijderen van het as van het altaar. Het as moest naast het altaar worden neergelegd. Deze taak heet Teroemat hadesjen. Daarna trok de koheen andere kleding aan van iets mindere kwaliteit en bracht het as naar een ‘reine’ plaats. Het vuur moest altijd blijven branden en mocht niet uitgaan.
G’d sprak tegen Mosje als volgt: “Gebied Aharon en zijn zoons als volgt: dit is het voorschrift van het brandoffer. Het is het brandoffer dat op het vuur, op het altaar blijft de hele nacht tot de ochtend en het vuur van het altaar moet daarop blijven branden.” (Wajikra 6:1) Rabbi Zalman Sorotzkin meent, dat alle details van deze pasoek onze aandacht verdienen. Rasjbam (13e eeuw) stelt dat hier de offers, die vermeld werden in Wajikra (de vorige parsja), nu herhaald en afgemaakt worden. Maar waarom is deze herhaling nodig? In Wajikra geeft de Tora voorschriften voor de offers, die iedereen moet kennen. Daarom begint de vorige parsja ook met de woorden: “Spreek tot de kinderen Israëls” (1:2). Maar in Tsav leert de Tora de voorschriften, die de kohaniem moesten weten om het offer te brengen nadat de eigenaar zijn hand op het dier gelegd had als semicha (handoplegging), hij het slachten en het sprenkelen van het bloed had aanschouwd en terug naar huis was gegaan. Daarom begint Tsav ook met: “Geef Aharon en zijn kinderen opdracht.” Voor de kohaniem, de directe dienaren van G’d, is de wijs veel gebiedender. Maar voor de Bné-Jisraëel is de toon wat zachter: “Spreek tot de kinderen Israëls en zeg tegen hen.” (Wajikra 1:2) Hoewel we in de Tora vaak ook het woord opdracht vinden bij de gewone Bné-Jisraëel, wordt dat niet gebezigd bij de offers. HaSjeem wil geen gebiedende wijs gebruiken opdat de Bné-Jisraëel niet zouden denken dat G’d als het ware het vet en het bloed van de dieren nodig zou hebben.
G’d wil alleen dat wanneer iemand een offer brengt, men bepaalde voorschriften opvolgt. In feite wordt dit ook door de profeet Jeremia (7:22) verwoord: “Op de dag dat Ik uw voorvaders uit Egypte nam, sprak Ik en noch gebood Ik hen over brandoffers en andere offers.” Gehoorzaamheid is meer waard dan alle dieren- of financiële offers. Uiteindelijk gaat het om onze aanhankelijkheid aan G’d. Dit komt ook tot uitdrukking in de volgende verklaring.
Door te offeren proberen wij dichter bij G’d te komen. Het Hebreeuwse woord voor offer – korban – komt van de stam ‘naderbij brengen’. Wij willen een brug slaan tussen eindig en Oneindig. Wiskundig is dit onmogelijk maar in de Tora wordt dit verband tussen mens en G’d realiteit. Rabbi Chaïm van Wolozhyn (1749-1821) schrijft in zijn werk Nefesj haChaïm: “De verbinding tussen G’d en de geschapen werelden wordt door onze Chagamiem (Geleerden) vergeleken met de band tussen ziel en lichaam. Net zoals de ziel van de mens rein is in het lichaam, zo is G’d rein in Zijn wereld. De ziel doordringt alle organen van de mens, schone evengoed als de organen die met afval en uitwerpselen gevuld zijn. Voor de ziel maakt dit geen verschil. Haar heiligheid en reinheid blijven wat ze zijn. Dit geldt ook voor G’d. Hij vult de hele wereld, ook de onreine plaatsen. Dit heeft geen enkele invloed op de heiligheid, de reinheid, het wezen en de ongedeelde eenheid van G’d: “Want Ik, G’d, ben niets veranderd.” (Maleachi 3:6) Omdat G’d niet wordt aangetast door onze beperkingen en bezoedelingen is een relatie met het Opperwezen mogelijk.
Maar hoe verliep die verbondenheid via de offers? Iedereen die wel eens in een abattoir geweest is, weet, dat het er daar niet bepaald zachtzinnig en schoon aan toe gaat. Toch ontlokken de offers een zekere ‘tevredenheid’ aan de Hemel en verbinden ze deze wereld met hogere sferen, omdat zelfs de laagste regionen van flora en fauna als offers op het altaar een hogere wijding kregen. Na de verwoesting van de Tempel namen onze gebeden overigens de plaats in van de offers van weleer.
Levi, 6:12-7:10. Elke dag moest de Koheen Gadol (Hogepriester) een meeloffer brengen van een tiende efa meel plus olie en wierook, de helft ’s ochtends en de helft ’s avonds. Dit meeloffer mocht niet gegeten worden maar werd volledig verbrand op het altaar. Het chatat – zondoffer – werd geslacht op dezelfde plaats als het ola – brandoffer – aan de noordkant van het altaar (om de zondaren niet te beschamen). Een belangrijk onderdeel van de zondofferprocedure is het eten van vlees.
Het openingsvers van de Haftara van Tsav: “Dan zal het meeloffer van Jehoeda en Jeruzalem aangenaam zijn voor G’d als in de vroeger dagen en in eerdere jaren.” (Maleachi 3:4) De profeet kijkt uit naar de komst van de Masjieach en de herbouw van de Tempel. Namens G’d deelt hij ons mee dat Hij met speciaal verlangen uitkijkt naar het meeloffer. Het meeloffer was het goedkoopste van alle offers. In huidige termen: een meeloffer kost een paar euro terwijl dieroffers velen duizenden euro’s kunnen kosten. De Mesjech Chogma verwondert zich over dit fenomeen. Hij komt met de volgende oplossing. De Talmoed (B.T. Menachot 104b) stelt dat alle offers of door een individu of door een aantal individuen of door het hele volk samen gebracht kunnen worden. Het meeloffer is hierop een uitzondering omdat het alleen maar door een individu of door het hele volk gebracht kan worden. Wanneer de Tora spreekt over de personen die een meeloffer kunnen brengen, wordt het woord ‘nefesj’ (een ziel) gebruikt, een woord dat of een enkel individu betekent of het hele volk als in de vers (Bereesjiet 46:26). “Alle zielen van het huis van Ja’akov die naar Egypte afdaalden.” Wanneer het gaat over het huis van Ja’akov spreekt de Tora over één nefesj, in het enkelvoud, hoewel we het in het meervoud vertalen omdat Ja’akovs familie een eenheid vormde. Het was anders bij de familie van Esau (Bereesjiet 36:6) waar gesproken wordt van nefasjot – zielen – omdat zij géén eenheid vormden. G’d kijkt uit naar het meeloffer, omdat het alleen gebracht kan worden door een volk dat als één man gericht is op de G’dsdienst. Het gaat G’d uiteraard niet om het meeloffer maar om het geestelijk klimaat waarbinnen het gebracht werd. Eenheid vervult ook G’d met vreugde, als het ware.
Het meeloffer als symbool van eenheid van het Joodse volk in dienst van G’d vinden we terug in een commentaar op het vers: “En Israël werd erg arm.” (Richteren 6:6) Hierop becommentariëren onze Wijzen: “Zij waren niet in staat om een meeloffer te brengen waar over geschreven staat ‘én als hij arm is’.” (Wajikra 14:21) Volgens de Mesjech Chogma betekent dit niet dat de Joden zo arm waren dat ze zich geen meeloffer konden veroorloven; het betekent veel eerder dat juist in die tijd veel Joden hun geloof hadden verlaten en overgelopen waren naar de afgoden Ba’al en Asjera. Daarom kon Israël geen meeloffer brengen. Ze waren geen eenheid. G’d stuurde bij de uittocht uit Egypte Mosjé en Aharon. Bij de uittocht waren de diensten van zowel Mosjé als Aharon noodzakelijk. Aharon die altijd vrede stichtte, zorgde voor de fysieke eenheid binnen het volk. Het was Mosjé, die deze basale eenheid verhief tot een niveau van spirituele harmonie waardoor Israël uiteindelijk bevrijd kon worden.
Iedere dag aten de kohaniem van de meeloffers van het volk. Met zijn eigen offer toont de Koheen Gadol, dat zijn stam er niet op uit was om hun eigen buik te vullen want zij gaven ook een offer van zichzelf. Hun hele Tempeldienst, inclusief het eten van de offers, geschiedde lesjeem Sjamajiem (pro Deo). Bovendien drukt de Koheen Gadol met dit offer zijn dank namens al zijn stamgenoten uit, dat G’d hen de Tempeldienst had gegeven en hen liet onderhouden door het volk.
De kohaniem moesten van alle meeloffers een handvol nemen en op het altaar leggen. De rest mochten ze zelf eten. Wanneer ze te weinig op het altaar hadden geplaatst, was dat een vorm van diefstal. Daarom bracht hun stamvorst een extra meeloffer om dit te vergoeden. Bovendien vervulde de Koheen Gadol hiermee een spiritueel rolmodel. Wanneer het volk zou zien, dat zelfs de Hogepriester elke dag verzoening doet voor zijn zonden, zullen zij deze conclusie naar zichzelf doortrekken. En omdat het slechts een eenvoudig meeloffer was, bracht dit de koheen bescheidenheid en nederigheid bij.
Dit eenvoudige offer had ook een nivelleringseffect. De armen was het geoorloofd om een eenvoudig meeloffer te brengen als ze zich geen dieroffer konden veroorloven. Als ook de Koheen Gadol slechts een meeloffer zou brengen, zouden ze zich verder niet hoeven te schamen. En dan is er nog het historische aspect. Aharon had – volstrekt tegen zijn zin – meegedaan aan het maken van het gouden kalf. Iedere dag voelden hij en zijn afstammelingen zich hier nog schuldig over en zochten hiervoor verzoening. Daarom wordt dit offer ook volledig verbrand. Zouden de kohaniem dit ook weer zelf opeten, dan zou het zijn alsof ze helemaal niets geofferd hadden.
3e alija, 7:11-38. Hier volgen de sjelamiem (vredeoffers), waarvan het toda (dankoffer) gebracht werd met chameets- en matsa-koeken. Voor alle offers gelden tijdslimieten, waarvoor ze gegeten moeten worden. Als de koheen een verkeerde kawwana (intentie) had bij het offeren werd het offer pigoel (ongeschikt). Vet en bloed zijn verboden.
“Elk vet van een os, schaap en geit zult gij niet eten.” (Wajikra 7:23) Onze Chagamiem (Wijzen) gaan in op het schijnbaar overbodige woord ‘elk’ vet. Wat betekent dit ‘elk’? Elke hoeveelheid! Zelfs een klein beetje vet – minder dan een kezajiet (olijfgrootte) – is verboden. Een duidelijke stellingname bij verboden in de eetsfeer. Men kan niet strikt genoeg zijn. Maar hoe zit het met geboden op het gebied van consumptie? Stel dat men ziek is en niet veel kan eten. Het is binnenkort weer Pesach. Kan men dan met een kleine hoeveelheid matza de plicht vervullen om op Seideravond matzes te eten ter herinnering aan de slavernij en bevrijding uit Egypte? Volgens Rabbi Ja’akov Reischer (II:18) bestaat er geen enkele verplichting om een klein beetje matza te eten. Alles of niets. Men moet een volledige matza eten (bijna 30 gram) en anders kan men dit beter geheel nalaten. Wek geen valse schijn, dat je een mitswa doet! Maar de Chida – Rabbi Chajiem Joseef David Azulai – stelt dat men toch met een beetje matza een beetje de mitswa zou kunnen vervullen. Hij redeneert als volgt: als het al zo is dat men met een klein beetje verboden materie een eetverbod overtreedt, dan doet men toch zeker een mitswa met een klein beetje matza?
Rabbi Azulai is een optimist, omdat hij van de algemene Joodse regel uitgaat, dat het goede sterker is dan het kwade in de wereld. En als men al gestraft wordt voor het eten van een klein beetje vet, dan is het toch zeker zo dat men beloond wordt voor een klein beetje mitswa
Er was eens iemand die onvoldoende geld had voor de Pidjon Habeen (lossing van zijn eerstgeboren zoon). Volgens de Tora moet de vader 5 sela (zilverstukken) aan een koheen betalen om het kindje los te kopen. Hij had maar 2 zilverstukken. Kon hij daar dan toch mee lossen ook al vervulde hij de mitswa slechts gedeeltelijk? Ondanks de mening van de Chida, oordeelden de poskiem (halachische beslissers) dat men de mitswa met slechts 2 sela niet vervult, óf omdat de Tora uitdrukkelijk 5 sela eist, óf omdat de opvatting “de helft is ook wat” niet bij financiële mitswot opgaat.
De hoeveelheidseis van de Talmoed is heel scherp op de snede in het volgende vraagstuk. Twee mensen hadden op reis maar één matza meegenomen. Was het nu beter dat ze met zijn tweeën ieder een halve matza zouden eten, of zou het te prefereren zijn, dat de ‘sterkste’ de volledige matza consumeert en de ander niets geeft? De Ikré Diwré Tahara meent, dat er ook met de halve matze een mitswa wordt gedaan en stelt dat men dus de matze in tweeën moet breken zodat iedereen de mitswa een beetje vervult. De Sdé Chemed dat men beter één de mitswa volledig kan doen dan twee half. De een moet de matza dus opeten ten detrimente van zijn reisgenoot. Zo wordt de Tora wel heel precies en ‘close’ gelezen: alleen bij verboden vet tellen alle kleine beetjes – maar bij geboden in een andere sfeer bestaat een strenge hoeveelheidseis.
4e alija, 8:1-13, 5e alija, 8:14-21, 6e alija, 8:22-29 en 7e alija, 8:30-36. Aharon en zijn zoons worden gewijd tot kohaniem. Mosje kleedt hem en zijn zonen in de bigdee kehoena (priesterkleding), zalft Aharon, het altaar en de Tempelvoorwerpen. Daarna werd een stier als zondoffer geslacht en werden twee rammen geofferd. Bloed werd gestreken op Aharons rechter oorlel, duim en grote teen (om aan te geven, dat de kohaniem een integraal onderdeel van de offerprocedure vormen). De kohaniem moesten van de offers eten en mochten het Misjkan gedurende de zeven inwijdingsdagen niet verlaten.