Parsja Emor 5779

Samenvatting:

EMOR (zeg): Wajikra/Lev. 21:1 – 24:23.

Kohaniem mogen geen contact met doden hebben; wel mogen ze de begrafenis van de zeven meest nabije familieleden bijwonen maar de Hogepriester mag ook dat slechts op afstand. Kohaniem mogen niet met een gescheiden vrouw huwen, de Hogepriester zelfs niet met een weduwe.

Nogmaals wordt de eis tot werkonthouding op Sjabbat naar voren gebracht. Daarna worden de verschillende feestdagen met een aantal bepalingen vermeld. Aharon moet de kandelaar voortdurend brandend houden. In het heiligdom staat een tafel  waarop 12 toonbroden gelegd moeten worden. Wie een ander lichamelijk letsel toebrengt of andermans dier doodt moet de schade vergoeden. Wie een mens doodt, krijgt de doodstraf. De vreemdeling moet gelijk een ingezetene behandeld worden.

Numerieke gegevens: Emor is de 31e sidra, de 8e van Wajikra. Bevat 24 ge- en 39 verboden. Alleen Kie teetsee(74 ge- en verboden) bevat meet mitswot. Emor heeft 5 keer zoveel mitswot als het gemiddelde van de rest van de Tora. Bijna elke twee pesoekiem staat een gebod.

Eerste Alija (koheen) 21:1-15

Deze eerste aliyah is de koheen op het lijf geschreven. Een koheen moet zich aan zijn zeven meest nabije familieleden verontreinigen: vrouw, moeder, vader, zoon, dochter, broer en ongetrouwde zuster. Kohaniem mogen geen inkepingen en kale plekken op het lichaam maken als teken van rouw. Een koheen mag geen zona (dit is een dame die een relatie heeft gehad met een man die voor haar verboden is) of een chalala (een dochter van een koheen met een vrouw met wie hij niet had mogen trouwen) huwen. Hij mag ook niet met een gescheiden vrouw trouwen. Wij moeten kohaniem eren omdat zij een speciale taak hebben in de religie. De Koheen Gadol heeft meer beperkingen omdat hij heiliger is. Hij mag zelfs niet assisteren bij de begrafenis van een van zijn ouders. Hij mag zich alleen verontreinigen aan een meet mitswa: een dode die niemand heeft om hem te begraven.

Tweede Alija 21:16-22:15

Een koheen met een lichamelijk gebrek mag geen dienst doen in de Tempel. Dit slaat niet alleen op een permanent gebrek maar ook op een tijdelijk moem (gebrek). Een gediskwalificeerde koheen mag de Tempel niet binnen maar mag wel de meeste van de heilige voedselsoorten eten. Een niet-koheen mag geen teroema eten. Het is verboden om ‘tewel’ te eten, landbouwproducten waarvan de speciale gaven niet zijn afgezonderd.

Derde Alija 22:17-33

Offerdieren mogen geen gebreken hebben. Pasgeboren dieren moeten zeven dagen bij hun moeder blijven en pas daarna als Korban gebruikt worden. Het is verboden een moederdier en kind op dezelfde dag te slachten.

De Tora is het eerste document, dat serieus aandacht besteed aan dierenrechten. Voorbeelden hiervan zijn de verplichte rustdag, het voederen van de dieren voordat de mens aan tafel gaat, het verbod om dieren af te beulen en de opdracht dierenleed zoveel mogelijk te voorkomen. De Tora schrijft verder voor om dieren niet te castreren: “En in jullie land mogen jullie dat niet doen” (22:24). Dat ‘niet doen’ slaat op het onvruchtbaar maken. Dit verbod wordt sterk uitgebreid. Volgens Rabbi Chidka uit de Talmoed geldt dit verbod wereldwijd en voor iedereen.

Wat is de achtergrond van het castratieverbod? Volgens Sefer haChinoeg (291) heeft G’d de wereld perfect geschapen. Er is niets teveel of te weinig. G’d wil verder de welvaart en uitbreiding van iedere soort bevorderen. Uiteindelijk is het castratieverbod gericht tegen uitsterven. Iedere diersoort moet voor uitroeiing worden behoed. Wanneer men dieren castreert, laat men zien dat men het natuurlijke verloop van de Schepping wil dwarsbomen. De Tora beschermt bedreigde diersoorten. Wat een vooruitziende blik! Pas in de twintigste eeuw is men zich wereldwijd met deze problematiek gaan bezighouden terwijl Sefer Chinoeg dit probleem reeds 800 jaar geleden in het vizier had. De Talmoed (1500 jaar geleden opgeschreven) heeft het volgens Rabbi Joseef Babad (18e eeuw) reeds over bedreigde vissoorten. Toch zijn er mazen in de wet. En niet voor niets. G’d heeft de mens het inzicht gegeven om mazen in de wet te vinden omdat er soms wantoestanden ontstaan door konijnen-, katten- of muizenplagen. Overlast door ongebreidelde voortplanting bij sommige dieren is niet ondenkbaar. Vandaar dat, onder omstandigheden, castratie via omwegen niet onmogelijk wordt gemaakt door de Tora-wet.

Een ander diervriendelijk verbod luidt: “Een os of lam, ouder en kind, zult gij niet op één dag slachten” (22:28). Nachmanides (13de eeuw, Spanje) vergelijkt deze mitswa met de opdracht de moedervogel weg te sturen wanneer men de eieren wil nemen (Dewariem 22:6). De reden bij deze mitswot luidt, dat voorkomen moet worden dat de mens wreed wordt en geen medelijden meer koestert voor dieren. Een andere ratio is, dat men niet teveel van één soort op één dag mag doden, hetgeen wederom een maatregel is ter bescherming van bedreigde diersoorten. Maimonides stelt in zijn Moré Newoechiem (Gids der Verdoolden), dat men jongen niet moet doden voor de ogen van het moederdier. Hij vergelijkt dierenleed met mensenleed en stelt dat er geen wezenlijk verschil bestaat tussen de zorgen van de mens om zijn kinderen en de gevoelens van dieren: “Moederliefde heeft niets te maken met intellectuele capaciteiten”. Maimonides stelt verder dat het verbod ‘ouder en kind niet op één dag te slachten’ een veel bredere strekking heeft en bedoeld is om wrede trekjes te onderdrukken of te sublimeren. Halachisch gezien geldt het verbod voornamelijk bij moederdier en kind. Tegenwoordig is het echter zo, dat men vaak ook precies weet wie de vader is van dit kalf of lam. Indien dit het geval is, mag men ook het vaderdier en het jong niet op één dag slachten.

Wanneer wij zorgvuldig met dieren omgaan is dit een teken dat wij G’dgelijk proberen te worden. Grote Joodse leiders werden van achter het kleinvee geselecteerd, Koning David maar ook Mosje Rabbenoe werden door G’d op hun menslievendheid getest in hun relatie met de dieren. Een eye-opener in deze tijd, waarin we regelmatig getuige zijn van `vetpesterij’ en massale dierenslachtingen.

Vierde Alija 23:1-22

Sjabbat wordt beschreven als de eerste van de feestdagen. Op 14 Niesan moet het Korban Pesach gebracht worden, op 15 Niesan begint het feest van de matsot. Op Jom Tov mag geen werk worden gedaan. Gedurende de zeven dagen van Pesach moet een moesaf-offer worden gebracht. Op de tweede dag Pesach moet een omer-offer worden gebracht. Je mag pas nieuw graan eten nadat de omer gebracht is. Wij moeten 49 dagen tellen vanaf het brengen van de omer tot Sjawoe’ot (wekenfeest).

Oogsttijd – geen vaste datum

De periode tussen Pesach en Sjawoe’ot is de oogsttijd. De meeste mensen waren – tot het begin van het industriële tijdperk – buiten op het veld aan het werk en hadden geen contact meer met de rest van het volk. Zou Sjawoe’ot gebonden zijn aan een kalenderdatum, dan zou men zich niet altijd volledig bewust zijn van de feestdatum, omdat de Hebreeuwse maanden 29 of 30 dagen tellen, afhankelijk van de beslissing van het Sanhedrien (vroeger kende men nog geen vaste kalender. Iedere maand moest opnieuw beslist worden of deze 29 of 30 dagen zou duren). De mensen op het veld zouden dus niet exact weten wanneer ze terug naar huis zouden moeten voor Sjawoe’ot omdat ze niet precies wisten hoe lang de maanden Niesan en Ijar duurden. Daarom verbindt de Tora Pesach met Sjawoe’ot, door het tellen van de Omer, zodat iedereen die na Pesach van huis vertrokken was en de Omer telde exact wist wanneer hij van het veld moest terugkeren om op tijd thuis te zijn voor Sjawoe’ot. (Pa’anach Raza)

Vijfde alija 23:23-32

De eerste van de zevende maand is Rosj haSjana. Een zichron teroe’a, een herinnering aan het Sjofarblazen. Op 10 tisjri is het Jom Kippoer.

 Zesde alija 23:33-44

De 15e tisjri is Soekot, 7 dagen lang. De moesaf-offers van de 7 dagen Soekot zijn één mitswa (niet 7 zoals bij Pesach). Op Sjemini Atseret (het Slotfeest) wordt een extra moesaf-offer gebracht. Gedurende Soekot moeten wij de vier plantensoorten nemen en in de Soeka zitten.

 Zevende alija 24:1-23

Mosjé krijgt opdracht om pure olijfolie voor het aansteken van de menora te prepareren. De lampen van de menora moeten elke nacht branden in het Heilige. Twaalf broden liggen op de Sjoelchan (tafel). De G’dsvloeker werd gestenigd.

 Aan het einde van de sidra verschijnt de vloeker. Zijn moeder heette Sjlomiet bat Diwri. Zij was de enige Joodse vrouw, die verkracht was door een Egyptenaar tijdens de slavernij (ze dacht overigens dat het haar man was). Sjlomiet had dit enigszins aan haarzelf te danken omdat ze iedereen op veel te vriendelijke wijze begroette met de wens ‘sjalom’. Daarom heette ze Sjlomeit. Toen een Egyptische opzichter ’s ochtends bij haar langskwam om haar man op te halen voor het werk, lachte ze de opzichter vriendelijk toe en groette hem iets te sympathiek. Daarom kwam hij later terug nadat haar echtgenoot het huis had verlaten. Haar man ontdekte de verkrachting en de Egyptenaar probeerde hem het zwijgen op te leggen door hem vreselijk hard te slaan. Mosjé Rabbenoe zag dat en doodde de Egyptenaar door het uitspreken van de vierletterige G’dsnaam.

De Tora schrijft: “En de zoon van een Joodse vrouw ging uit en hij was de zoon van een Egyptische man” (24:10). De midrasj vraagt hierbij: “Waar ging hij dan uit? Rabbi Berachja antwoordde: “Hij ging uit van de Tora-afdeling die daar vlak voor werd geleerd, de afdeling van de Toonbroden”. Het Lechem HaPanim werd elke Sjabbat op de Sjoelchan (tafel) in de Tabernakel geplaatst en de volgende Sjabbat ververst. De Toonbroden werden uiteindelijk opgegeten door de Priesters. De zoon van Sjlomiet had daar moeite mee: “Is het gepast dat in het paleis van de Koning brood van negen dagen oud wordt uitgedeeld?!”. Nu was het zo dat G’d met opzet had verordonneerd, dat het brood een week lang op de Sjoelchan moest blijven liggen om dagelijks een duidelijk wonder in de Tempel aan het volk te tonen. De vloeker geloofde niet in dit wonder en vond het onzin. Als hij een week gewacht had dan had hij het wonder van het verse brood zelf kunnen aanschouwen, maar hij had geen geduld.

Hij ging terug naar zijn tent, die buiten het kamp stond. Hij had geen Joodse vader, dus hoorde hij niet bij een stam. Maar op een dag besloot hij om bij de stam Dan te gaan wonen. Toen hij z’n tent daar neerzette, vroeg men hem waar hij vandaan kwam. “Mijn moeder komt uit de stam Dan”. Maar wíj volgen voor het stamlidmaatschap de afstamming van de vader!”. Het Rabbinale Hof gaf de zoon van de Egyptische man ongelijk. Toen vroeg hij woedend: ”Maar wie is mijn vader dan?”. Het antwoord was, dat hij de Egyptenaar was, die Mosjé met het uitspreken van de Naam van G’d gedood had. Toen hij dit hoorde, sprak hij die Vierletterige naam van G’d uit en vloekte hem. Wat was het probleem van de vloeker? Hij had problemen met de Toonbroden. De man had geen geduld. Hij wilde antwoord op zijn vragen; nu, direct! Als hij een week geduld had gehad, had hij het antwoord gekregen. Zo vergaat het velen van ons nog steeds. We begrijpen niet veel van de Joodse geschiedenis maar dat is geen reden om niet te geloven in G’ds Meesterplan. Als we maar even geduld hadden!

Reacties zijn gesloten.