Wajikra/Leviticus 25:1-26:2
Wajikra 26:1:“Gij zult u geen afgoden maken, en een gehouwen beeld of een gedenksteen zult gij u niet oprichten, en een steen met beeldwerk zult gij niet leggen op uw land om u erop neer te werpen, want Ik ben G’d”.
Rasjie legt bij het verbod van een stenen vloer uit, dat hier bedoeld wordt, dat de Tora niet wil dat de grond bedekt wordt met een vloer van stenen om je daarop neer te werpen, zelfs niet voor HaSjeem. Het verbod ziet met name op het zich neerwerpen op zo’n stenen vloer onder het uitstrekken van handen en voeten, en de Tora verbiedt dit te doen buiten het Beet haMikdasj (B.T. Megilla 22b).
Maar enkele malen knielen
Wij knielen slechts sporadisch. Knielen en zich neerwerpen is geen onderdeel van onze dagelijkse synagogedienst. Maar op de Hoge Feestdagen knielen we wel. De plechtigheid van de Awoda (Tempeldienst, die we dan voorlezen) wordt gesymboliseerd door te knielen gedurende Alenoe. De minhagiem (gewoonten) variëren: in sommige gemeenten knielt iedereen en brengt men het gezicht naar de vloer. In andere gemeenten knielt alleen de Chazzan totdat hij met zijn gezicht de vloer raakt. In andere gemeenten knielt iedereen maar zonder met het gezicht de vloer te raken. Door te knielen beleven we onze Tempeldienst opnieuw. De Chazzan mag alleen knielen wanneer hij op zijn plaats kan blijven, omdat hij niet van zijn plaats mag bewegen middenin in de Sjemoné-esré (Orach Chaim 621:4). Tegenwoordig is het op veel plaatsen de gewoonte om een extra lessenaar voor de Chazzan te plaatsen. Wanneer de Chazzan wil knielen, wordt de extra lessenaar verwijderd, zodat hij de ruimte heeft om te knielen zonder dat hij zijn voeten hoeft te bewegen. Andere Poskiem stellen, dat de Chazzan – als het niet anders kan – van zijn plaats mag bewegen gedurende het knielen (Misjna Beroera 621:16).
Gehouwen stenen
De Tora verbiedt ons om te knielen op gehouwen stenen. De Chagamiem gingen verder. Zij verboden zelfs knielen op vloeren die niet uit gehouwen stenen bestaan. Knielen zonder uitstrekking van handen en voeten op een stenen vloer werd ook door hen afgekeurd. Het is daarom dat wanneer de sjoel een stenen vloer heeft, men deze moet bedekken voordat men gaat knielen (Rema, Orach Chaim 131:8). Onze gewoonte is om altijd iets op de grond te leggen voordat we gaan knielen, waarbij het niet uitmaakt van welke materie de vloer gemaakt is. Ibn Ezra meent dat het verbod van knielen op een stenen vloer te maken heeft met de dienst aan Mercurius. Voor dit Romeinse afgodenbeeld lag altijd een steen met beeldwerk, waar mensen zich op richtten en voor knielden. Het woord ‘beeldwerk’ is in het Iwriet ‘Maskiet’. Da’at Zekeniem stelt dat dit woord ‘Maskiet’ (beeldwerk) eigenlijk van de stam ‘kijken’ komt. Het was vaak zo fraai uitgevoerd dat iedereen ernaar keek en afgeleid werd. Zo legt ook de Rasjbam (13de eeuw) het uit.
Hoewel wij ons neerwerpen voor G’d, verbiedt de Tora dit toch op een stenen vloer om zelfs te schijn van afgoderij te voorkomen. Dit stelt ook de Sefer haChinoeg (349): “Wanneer men zich op mooie tapijten neerbuigt, bestaat er geen vrees dat het erop lijkt dat men zich neerbuigt voor een afgod. Tapijten slijten snel maar een steen is iets dat robuust is en blijft bestaan. En daarbij bestaat de vrees dat men verdacht zal worden van afgoderij wanneer men zich neerwerpt op een prachtig versierde steen”.
Tenach voert één grote strijd tegen alles wat riekt naar afgoderij. Afgoderij tast onze onafhankelijkheid aan. Afgoderij zoekt een medium waarmee wij de invloeden van Hogere Werelden trachten te buigen naar onze eigen belangen. Wij moeten G’d echter onbevooroordeeld dienen, zonder medium, belangeloos.
Wat is eigenlijk afgodendienst?
Afgodendienst is niet zo zeer het buigen voor stukken hout, metaal of klei. Het is ondenkbaar dat men zou geloven dat deze dode objecten, die ze zelf geproduceerd hebben, goden zijn, die bovennatuurlijke krachten zouden bezitten. Afgodendienst wordt in de Talmoed als volgt gemotiveerd: “De joden wisten dat al deze beeldjes niets betekenden, maar zij misbruikten de afgoderij om verboden relaties toe te staan” (B.T. Sanhedrien 63b). Iemand die de verlangens van zijn hart wil rechtvaardigen en zijn schuldgevoel wil sussen, zoekt een simpele oplossing. Hij stelt een autoriteit over zich aan, die de teugels zo laat vieren dat alles door de beugel kan. En wanneer deze autoriteit maar voldoende aanzien heeft, is zo ongeveer alles toegestaan. Wat kan beter als G’d dienen dan een beeldje, dat ethische standaarden dicteert, die we zelf verzonnen hebben? Het verschil tussen Tora en afgoderij is even subtiel als basaal. Volgens de Tora schiep G’d de mens en gaf Hij hem opdrachten hoe hij zich moest gedragen. In de wereld van afgoderij creëert de mens zijn eigen goden en dicteert hij wat hij graag wil horen.
De Tempel was een unieke plaats: imiteren verboden
Terug naar het “maskiet-verbod”. Rasjie meent echter dat het verbod gebaseerd is op de stenen vloer in de Tempel te Jeruzalem. Op verschillende plaatsen in de Tora wordt gewaarschuwd om de voorwerpen en ruimten in de Tempel niet na te bouwen. Hetzelfde zou gelden voor die stenen vloer: “Denk niet dat je alle aspecten van die unieke plaats in de wereld, het Beet haMikdasj, thuis kunt nabouwen. De Tempel was het nationale centrum waar de G’ddelijke Sjechina (Aanwezigheid) rustte. Dit kunnen we thuis niet nabouwen omdat er slechts één plaats in de wereld is ‘waar G’d voor gekozen heeft om Zijn Majesteit te laten rusten’. Dit is een centrale, publieke aangelegenheid en niet iets wat wij in onze privésfeer kunnen imiteren”. Resumerend zijn er dus drie meningen. Maimonides stelt dat een ‘steen met beeldhouwwerk’ riekt naar afgoderij. Volgens Sefer haChinoeg worden hiermee verkeerde indrukken gewekt. Maar volgens Rasjie gaat het om imitatiedrang op de verkeerde plaats. Religie is exact volgen wat G’d van ons wil.
Anders doen dan de omgeving
Maimonides geeft nog een andere reden: “Omdat het de gewoonte van de afgodendienaren was om stenen voor de afgoden neer te leggen om daarop te knielen, daarom doen wij dit niet voor G’d”. In de loop der jaren zijn vele joodse gewoonten overgenomen door andere gelovigen. Vaak zien we dat dan de oorspronkelijke joodse gewoonten bij ons werden afgeschaft. Maar in de Tempel mag men zich wel neerbuigen op een stenen vloer omdat iedereen weet dat daar alleen G’d gediend wordt en niet te vrezen valt, dat men de knielers zal verdenken van enige vorm van afgoderij.
Wajikra 25:17: “Gij zult elkander niet benadelen maar voor uw G’d vrezen, want Ik ben uw G’d”.
Behalve dat men elkaar niet mag bedriegen door woekerwinst of oneerlijkheid, verbiedt de Tora ook ona’at dewarim, elkaar verbaal tekort doen. In Sefer haChinoeg (338) stelt Rabbi Aharon haLevie, dat de achtergrond van deze mitswa het promoten van Sjalom tussen de mensen is: “Groot is de vrede, want daarzonder is er geen beracha (zegen). Zwaar en moeilijk is het Machloeket, want vele vloeken volgen in het kielzog van ruzie”. Onze Wijzen hebben vele vormen van belediging uitgewerkt maar de grootste gemene deler is dat men de schepselen geen pijn mag doen en ze niet mag kwetsen. Het is onmogelijk om alle details op te schrijven maar iedereen moet zich naar eigen oprechte bedoeling hiervoor in acht nemen. G’d kent al onze stappen en al onze gedachten. Zelfs kleine kinderen mag men niet kwetsen, behalve om hen op te voeden. Formeel staat er geen straf op overtreding van dit verbod omdat het slechts een verbale overtreding vormt. Maar wij weten dat G’d niettemin ook op onze mondelinge uitingen let. De Tora geeft niet de opdracht dat wij niet mogen reageren op aantijgingen maar toch is het zo dat agressie duidelijk beteugeld moet worden. Wij moeten geen ruzie zoeken, noch willen beledigen. Zelfs wanneer we zwaar beledigd worden, moeten we oppassen niet al te kwaad te worden. Netjes en ingetogen antwoorden is het devies.
De psychologie achter het beledigen van andere mensen is simpel. De Chagamiem omschrijven dit als “zichzelf verheffen door een ander naar beneden te drukken”. Wanneer men negatief over anderen spreekt, is het meestal om het eigen ego op te poetsen en op te vijzelen. Het gaat hierbij voornamelijk om de kawana (intentie). De Chafeets Chaïm brengt verschillende voorbeelden gebaseerd op de Talmoed (B.T. Bawa Metsia 58b). Daar staat dat men een bekeerling niet mag zeggen: “Herinner je je nog wat je vroeger deed?” en een geer (proseliet) niet mag zeggen dat hij vroeger treife heeft gegeten en hoe hij het in zijn hoofd haalt om vandaag Tora te komen leren. De Talmoed breidt het verbod op kwetsen uit naar onbetamelijk gedrag op de markt door het wekken van een valse indruk dat men iets wil kopen.
Valse indruk
Ona’at dewarim (verbaal tekort doen) kan vele vormen aannemen. Het kan betekenen dat men iemand uitnodigt voor een maaltijd terwijl men weet dat hij op die bewuste datum buiten de stad is of informeren naar de prijs van bepaalde handelswaren zonder de bedoeling ze ooit te kopen. Een andere vorm van ona’at dewariem is een ba’al tesjoewa (iemand die tot inkeer is gekomen) te herinneren aan zijn vroegere zonden of iemand die ernstig lijdt, vermanen met de woorden ‘dat hij gestraft wordt voor zijn zonden’. In de eerste twee gevallen is het bedrog duidelijk omdat wij met zo een gemengde invitatie een soort gevoel van verplichting om iets terug te doen bij de andere partij creëren. Doelloos naar prijzen informeren laat de verkoper in de waan dat wij iets zullen kopen, terwijl wij eigenlijk alleen maar bezig zijn met prijsvergelijking en zijn tijd lopen te verdoen.
Vrome voorgevel
Maar in de laatste twee voorbeelden is het bedrog moeilijk aan te geven. Een ba’al tesjoewa herinneren aan zijn vroegere zonden is pijnlijk maar kan moeilijk bedrog genoemd worden. Ona’a in financiële zin betekent verdrukken oftewel de waarheid verdoezelen en een verkeerde indruk wekken omtrent de waarde van de zaken die verkocht worden. In feite gebeurt het zelfde bij het beledigen van een ba’al tesjoewa. Onze Geleerden vertellen ons dat iemand die zich bekeert als een pasgeboren, nieuwe persoonlijkheid is en dat hij/zij niet langer verbonden is met zijn/haar minder fraaie verleden. Zelfs zijn vroegere overtredingen kunnen nu veranderd worden in verdiensten. Wanneer wij dan iemand herinneren aan zijn vroegere misdrijven, alsof dat nog steeds een deel van zijn/haar persoonlijkheid uitmaakt, creëren wij een valse indruk, die pijn veroorzaakt. Als wij iemand zeggen dat hij lijdt als gevolg van zijn zonden, proberen wij hem duidelijk te maken, dat hij eigenlijk geen rechtvaardig mens is en dat zijn hele vrome uiterlijk alleen maar een façade, een voorgevel is, terwijl het best kan zijn dat hij lijdt om heel andere redenen.
Van begin tot eind
Waarheid is het zegel van HaSjeem (G’d). Waarheid duurt lang en valsheid is vluchtig. De realiteit heet ‘het zegel van G’d’ omdat Hij daarin aanwezig is. Maar wanneer de waarheid geweld wordt aangedaan, wordt G’ds aanwezigheid verborgen. Het woord ‘Emet’ (waarheid) stelt de totaliteit van de bestaande realiteit voor. De letters van het woord ‘Emet’ beslaan het hele alfabet, Alef is de eerste letter, mem is de middelste letter en tav is de laatste letter. Al de letters van het woord ‘Emet’ hebben twee poten. Maar het woord Sjeker (leugen) bestaat uit drie letter die vlak bij elkaar staan in het alfabet en die allemaal op een enkele poot staan. Onze Geleerden zeggen dan ook dat Sjeker (leugen) geen poten heeft omdat het geen langdurig bestaan beschoren is.
“De waarheid ontbreekt – voorbode voor de Masjie’ach
We leven in de tijd van ikwesa d’ mesjicha, het laatste stadium van ballingschap, waarover onze Geleerden zeggen: “De waarheid zal ontbreken”. Dit is vandaag de realiteit geworden. Wij kunnen ’s ochtends opstaan en namaakkleding aan doen, imitatieleren schoenen dragen, op een nep houten stoel zitten, ontbijt eten met surrogaat eieren, dineren met sojavlees gezouten met een zoutsubstituut en als toetje een vruchtensap zonder vruchten drinken. Veel is tegenwoordig namaak en imitatie, de synthetische maatschappij ten voeten uit.
Gedurende de maand Eloel kwam de plaatselijke melkboer eens naar de Telzer Rav en gaf toe dat hij de melk had verdund en zo zijn kopers had bedrogen. Hij wilde tesjoewa doen (tot inkeer komen). De Telzer Rav vertelde hem dat de eerste stap op weg naar verbetering was om onmiddellijk te stoppen met de verdunning van de melk. Een week later kwam de melkboer weer terug bij de Telzer Rav, helemaal ontdaan: “Ik heb geen druppel water meer bij de melk gedaan, zoals de Rav had voorgeschreven, maar ik lijd er verschrikkelijk onder. De mensen willen mijn melk niet meer omdat zij zeggen dat het niet meer goed smaakt”.
Wij zijn inmiddels zo verslaafd aan leugens en Sjeker dat bedrog zelfs de ‘Emet’ (waarheid) lijkt. Het moge ons dan ook niet verbazen dat de Sjela HaKadosj telkens benadrukte, dat succes in de opvoeding van de kinderen bestaat uit de waarheid. Daar mogen geen compromissen mee gemaakt worden. De waarheid is soms hard maar zonder een ‘echt’ fundament staat alles op losse schroeven. Met name geldt dit voor onze Tora…