Bemidbar/Numeri 1:1-4:20
BEMIDBAR (in de woestijn). Bij telling blijken er meer dan 600.000 mannen van 20 jaar en ouder te zijn. De Levieten worden apart geteld: vanaf één maand. Het vervoer van het draagbare Heiligdom is hun taak. De stammen worden in een vierkant gelegerd rondom het Heiligdom: drie stammen per windrichting, ieder met zijn eigen banier. Zo moeten ze ook optrekken. De stam Levi wordt rondom het Heiligdom gelegerd; de stam Joseef wordt verdeeld in Efraïm en Menasjé. De rol van de eerstgeborenen wordt overgenomen door de Levieten omdat zij het gouden kalf niet hadden gediend. De Levieten worden verdeeld in de drie belangrijkste families: de Gersjonieten, de Kehatieten en de Merarieten. De draagtaken van de onderdelen van het Misjkan worden verdeeld.
Koheen 1:1-19. De mannen vanaf twintig jaar werden geteld. Vanaf twintig jaar gaat men in het leger. Aharon en een vertegenwoordiger van iedere stam helpen bij het tellen.
Waarom wordt er in Joodse kring niet per hoofd geteld? Tellen is een uiting van G’ds liefde als voorbereiding op een nieuwe spirituele status. Maar toch moet men hiermee oppassen. In Sjemot (30:12) staat al, dat wanneer men “de Joden telt iedereen verzoening voor zijn ziel aan G’d moet geven want dan zal er geen plaag ontstaan”. De getelden moeten ieder een halve sjekkel doneren, zodat men de munten telt en daardoor weet hoeveel mensen er zijn. Zo zal er geen ‘boos oog’ op het getelde rusten, dat een plaag kan genereren.
Aan het begin van het boek Bemidbar worden plaats en datum exact opgegeven: “En G’d sprak tot Mosjé in de woestijn Sinaï, in het Misjkan, op de eerste dag van de tweede maand, in het tweede jaar na de uittocht uit Egypte”. Het Joodse volk ging een nieuwe fase in. G’d was teleurgesteld met de andere volkeren. Hij hoopte een nieuw begin te maken met de afstammelingen van Awraham, Jitschak en Ja’akov. Als in een ketoeba (huwelijksakte) worden datum en plaats van de nieuwe levensfase gemeld. Eén van de uitingen van de nieuwe status van het volk waren de degaliem (vlaggen) per stam en de speciale wijze waarop het Joodse kamp in de woestijn was ingericht (zie verder).
Levi 1:20-54. De Tora telt liefdevol elke stam.
Het totaalgetal was 603.550. Wanneer we iedereen meetellen, trokken er wellicht twee tot drie miljoen mensen uit. De Levieten werden apart geteld. Zij moesten delen van het Misjkan dragen. Niet-Levieten mochten de Tabernakel niet naderen. De Levieten waren gelegerd rond het Misjkan en de andere stammen moesten afstand houden.
De opdracht om de Joden te tellen was niet alleen gericht op het totaalgetal; iedere stam werd ook apart geteld. Waarom werd deze opdracht op deze datum gegeven?
Rasjbam suggereert het volgende: op de twintigste dag van de tweede maand van het tweede jaar verliet de Wolk van G’ddelijke Majesteit de Tabernakel. Dit was het teken dat de Joden op reis moesten; en het was eigenlijk de bedoeling dat zij direct naar Israël zouden gaan. Het was pas na het debacle met de meragliem (verspieders), dat het volk veertig jaar lang door de woestijn moest zwerven. Eigenlijk zouden zij hun bestemming in een paar weken hebben kunnen bereiken. Omdat zij zo dadelijk geconfronteerd zouden worden met de legers van de volkeren van Kana’an was het alleen maar juist om ze te tellen om het aantal soldaten te kennen. Zo zou de legerleiding weten waar men de beste krachten kon inzetten.
Het kan ook zijn dat de census genomen werd vanwege de aanstaande verdeling van het Joodse land tussen de stammen. Daarom moest elke stam precies weten hoeveel leden zij hadden, zodat het land eerlijk verdeeld kon worden. Nu kunnen wij ook begrijpen waarom het Joodse volk zes weken na de vorige telling opnieuw geteld werd. Bij de vorige telling werd alleen de totaalsom van het Joodse volk berekend, maar dit gaf onvoldoende informatie voor het verdelen van het land onder de stammen.
Nachmanides (Ramban) meent dat de telling de Joden attent moest maken op de oneindige goedheid van G’d. Nog maar 210 jaar geleden kwam de familie van Ja’akov met zeventig zielen naar Egypte. Nu was het volk enorm gegroeid; in iets meer dan twee eeuwen bedroeg de volkstelling alleen al zeshonderdduizend mannen tussen de twintig en de zestig jaar (jongeren, ouderen, vrouwen en kinderen niet meegerekend).
3e alija (2:1-34). De positie van de stammen gedurende hun legering en reizen.
Was het doel van de vlaggen militair of spiritueel? Eenvoudig bezien is een vaandel een teken waaromheen het volk zich verzamelt. Volgens de Midrasj hebben de andere volken hieruit geleerd hoe zij met vaandels moesten omgaan in het leger. Don Jitschak Abarbanel wijst erop, dat het volk op het punt stond Israël binnen te vallen. Hoewel G’d toegezegd had dat “honderd van jullie duizend vijanden zullen achtervolgen” mogen we toch niet op een wonder vertrouwen. Mosjé bereidde het volk voor op de intocht in het land Israël. Alle stammen waren gelegerd rond de Tabernakel. Net zoals het hart het centrum van het lichaam vormt, vormde het Heiligdom het centrale zenuwstelsel van het Joodse volk.
Anderen stellen dat de vlaggen spirituele vaandels waren waarop symbolen stonden afgebeeld van de Merkawa – het Hemelse Voertuig – dat beschreven wordt in de profeet Jechezkeel. De vlag van de stam Jehoeda droeg de vorm van een leeuw zoals er staat geschreven: “Jehoeda is een jonge leeuw”. In het vaandel van Ruben was de vorm van de mens omdat de liefdesappelen, die Re’oeween vond, leken op een mens. Joseef droeg het teken van een os, zoals staat geschreven: “De eerstgeborene van zijn os.” Dan is zo snel als een adelaar en daarom droeg zijn vlag de beeltenis van deze roofvogel, aldus Ibn Ezra. (Rabbi Mesjoelam Igra verbaast zich echter over de aanwezigheid van deze vormen vanwege het zeer strikte beeldverbod in Tora en Halacha (zie Sjach, Joré Dé’a 141).
Volgens Rabbi Efraïm Luntsjits duidden de vier legergroepen op het feit dat wij de G’dsnaam uitdragen naar alle vier windrichtingen. De vlaggen worden ook ‘tekens’ genoemd. Zij waren ‘richtingaanwijzers’ naar de kant van de G’ddelijke Aanwezigheid.
Als mystieke duiding, liep de legering van de Joden in de woestijn parallel aan de Hemelse structuren. Zoals hier op aarde de ‘heerscharen van G’d’ volgens een bepaald patroon gelegerd waren, zo zijn in de Hemelse sferen G’ddelijke wezens rond G’ds troon geschaard. Ook dit is weer een uiting van ‘Jiddisj parallellisme’. In feite is de hele Tora niets anders dan een poging om de aardse omgeving te doen aansluiten bij Hemelse structuren: inklikken op Hogere werelden. Wanneer wij ons leven inrichten naar Hemelse criteria en proberen hogere structuren vorm te geven in ons eigen leven, bouwen wij mee aan de vestiging van G’ds Koninkrijk op aarde.
De commentatoren geven allemaal hoog op van het vlaggenvertoon in de woestijn. Wanneer de meest aardse, bijna militairachtige vormen diepere betekenis krijgen, door aansluiting bij de beleving van hogere vormen en doelen in het leven, zijn we goed bezig.
Drie stammen vormden samen een kamp op een van de windrichtingen rond het Levietenkamp. De leider was de belangrijkste stam van de drie, zoals in de naam van het kamp wordt aangegeven. Het kamp van Jehuda lag in het oosten en was het eerste dat mocht optrekken. Het kamp van Ruben was in het zuiden en volgde daarna. Daarna kwamen de Lewie’iem met het Misjkan, zodat ze middenin het volk zouden optrekken. Daarna volgde het kamp van Efraim in het westen en de hekkensluiter was het kamp van Dan uit het noorden. De Tora herhaalt dat Levi niet onder de stammen meegeteld werd.
Waarom staat hier ‑ aan het begin van Bemidbar ‑ een opgave van plaats en datum terwijl G’d honderden keren sprak met Mosje zonder specificatie? De uitverkiezing en de eeuwige relatie tussen G’d en Am Jisraeel kreeg pas hier duidelijk gestalte. Daarom worden plaats en tijd vermeld als in een huwelijkscontract (ketoewa). Waarom gebeurde dit nu pas? Na de oprichting van het Misjkan (de Tabernakel) kregen de Joden precies te horen hoe zij zich moesten legeren per stam en welke vlag iedere stam zou voeren. Op deze manier wist iedereen precies waar hij bij hoorde en werd het volk voorbereid op de G’ddelijke Aanwezigheid. De specifieke wijze, waarop het Joodse volk gegroepeerd was, kwam overeen met de opstelling van de Engelen rond G’ds Troon. Dit betekent, dat wij ons aardse doen en laten volledig afstemmen op de Hemelse wensen. Gelijk de Engelen rond G’d staan, ‘klikken’ de Joden in op de Hemelse sferen en groeperen zij zich hier op aarde rond het aardse Misjkan naar Hemels model. Het is de taak van het Joodse volk het aardse te doen aansluiten op het Hemelse.
4e alija (3:1-13). De Tora noemt verder de zoons van Aharon en Mosjé. De stam Levi moet de Kohaniem assisteren in hun werk en het bewaken van het Misjkan. De Leviet vervangt de Bechor (eerstgeborene).
5e alija (3:14-39). Mosjé kreeg de opdracht om de mannelijke Lewie’iem te tellen vanaf de leeftijd van één maand. De familie Gershon moest de tapijten van het Misjkan verzorgen, de familie Kehat ging over het interieur (de Aron, Sjoelchan, Menora en de Altaren), Merarie ging over de bouwmaterialen zoals de planken, sokkels en pilaren. Alles bij elkaar werden 22.000 Lewie’iem geteld.
6e alija (3:40-51). Mosjé moet de eerstgeborenen van een maand en ouder tellen, zodat ze vervangen kunnen worden door de Lewie’iem. Er waren 22.273 Bechoriem. Een massale lossing van eerstgeborenen vond plaats, tegenover 22.000 Lewie’iem. Voor de overige 273 eerstgeborenen werden per persoon vijf zilveren Sjekaliem betaald aan Aharon en zijn zoons.
7e alija (4:1-20). Een tweede telling van Lewie’iem begon met het tellen van de familie Kehat, de mannen tussen de dertig en de vijftig. Dit waren de arbeiders in het Misjkan. De mensen van Kehat moesten wachten totdat Aharon het Misjkan binnentrad, het Parochet verwijderde en de voorwerpen bedekte met speciale bekleding. Pas dan konden de keliem (voorwerpen) opgepakt worden door de Levieten. Elazar, de zoon van Aharon, was persoonlijk verantwoordelijk voor de oliën en ’t reukwerk van het Misjkan. De Kohaniem mogen de mensen van Kehat niet in gevaar brengen door de heilige voorwerpen niet goed te bedekken voordat ze opgepakt worden door de dragers.
G’d kende het getal van de kinderen Israëls ook zonder ze te tellen. Waarom heeft Hij ze dan opnieuw laten tellen? De Sjela Hakadosj stelt dat men door tellen belangrijk wordt. Men wordt een ‘getelde zaak’ en die gaat nooit op in de meerderheid. Dit antwoord van de Sjela Hakadosj is niet goed te begrijpen. Iets dat normaliter geteld wordt, krijgt zijn belang niet door het tellen. Niet de telling veroorzaakt het belang. De telling is slechts een bewijs voor het belang van de zaak. Iets dat sowieso al belang heeft, hoeft eigenlijk niet meer geteld te worden. De telling was belangrijk als symbool tegen de assimilatie. Het tellen van het Joodse volk duidt op het belang daarvan, zodat zij niet zouden kunnen opgaan in de omgeving en dat zij de kracht zullen hebben de omgeving ten goede te keren, hetgeen ook onze opdracht is.
Samenvattend werd de telling verricht:
- Om G’ds liefde kenbaar te maken (te tonen hoe zeer het Joodse volk gegroeid was).
- Uit liefde om te kijken hoeveel Joden er waren overgebleven na het Gouden Kalf.
- Verder wilde G’d dat Mosje en Aharon voor alle Joden zouden dawwenen (bidden). Bij de telling maakte iedereen zijn naam bekend aan de Joodse leiders, zodat zij voor hen zouden kunnen dawwenen.
- Het Joodse volk zou binnenkort Israël binnentrekken en men wou graag het aantal soldaten weten. Alhoewel de Tora beloofd had, dat er bovennatuurlijke overwinningen zouden plaatsvinden, is het niet toegestaan te vertrouwen op een wonder (vandaar de telling om zoveel mogelijk aan te sluiten bij de natuurlijke gang van zaken).
- G’d wilde dat het land netjes en eerlijk verdeeld zou worden; vandaar dat het nodig was een census te houden.
De telling veroorzaakte dat iedereen zich realiseerde, dat hij een deel van het geheel was. Dit is van belang voor het werken en leven in grotere verbanden. Als men zijn plaats binnen de gemeenschap kent dan brengt dit de Sjechina (G’ddelijke aanwezigheid) onder het Joodse volk. Veel werk voor de gemeenschap wordt gedragen door individuen. Een telling zorgt ervoor, dat iedereen gelijkwaardig wordt, iedereen is één schakel in de lange keten en dit heeft het voordeel, dat iedereen zijn beperkte rol in de geschiedenis realiseert. Tellen benadrukt fundamentele gelijkheid: als er negen grote Rabbijnen in sjoel staan, is er geen minjan (quorum) maar wanneer een barmitswa jongetje van net 13 jaar binnenkomt, kan de dienst onverwijld beginnen.