Bemidbar/Numeri 13:1-16:41
De verspieders keren na veertig dagen terug. Tien van de twaalf verkenners raden aan om niet op te trekken, omdat het volk daar te sterk is en ze vrezen dat vrouw en kinderen krijgsbuit zullen worden. HaSjeem wil het volk vernietigen maar Mosjé weet dat door gebed te voorkómen. Voor elke dag van verkennen moet het volk echter een jaar in de woestijn blijven. Sommigen van het volk, met spijt over hun houding, trekken toch op maar worden smadelijk teruggeslagen. G’d geeft Mosjé instructies over uiteenlopende offers en gewijde gaven die gebracht zullen worden als het volk in het land gevestigd is. Een man die hout sprokkelde op Sjabbat moest ter dood gebracht worden. De mitswa van Tsietsiet (schouwdraden) volgt.
Koheen, 13:1-20. G’d benadrukt tegenover Mosjé, dat hij uit eigen vrije wil de verspieders kan sturen, maar dat dit niet op bevel van G’d geschiedt.
Levi, 13:21-14:7. De verspieders beschrijven de grote kracht van de inwoners van Kena’an. Het volk komt in opstand maar Kalev vertelt hun dat ze moeten optrekken naar Israël. De andere tien verspieders spraken kwaad over het land. De Kena’anieten zijn sterker dan wij: “En wij waren als sprinkhanen in onze eigen ogen en ook in hun ogen.”
Langzamerhand wordt het Joodse volk een echt Tora-volk maar op de weg naar dit hoge ideaal gaan de Bné Jisraeel vaak over de schreef. De zonde van de verspieders stelt echter alle andere overtredingen in de schaduw. De spionnen brengen een slecht rapport uit over het te veroveren Land. De Joden raken teleurgesteld en willen niet vertrekken naar het Heilige Land. Als gevolg hiervan besluit G’d dat deze dag, de negende Aw, voor alle toekomstige generaties een dag van gehuil en jammerklacht zal worden. Inderdaad werden vele jaren later de eerste en de tweede Tempel verwoest op negen Aw en werden op diezelfde dag de Joden in 1492 uit Spanje verdreven.
Wat hebben de verspieders eigenlijk verkeerd gedaan? In de letterlijke tekst is weinig kwaads over het Land te vinden. In eerste instantie bejubelden ze het Beloofde Land: “Het is inderdaad een land van melk en honing” (Bemidbar 13:27). Ze zeggen inderdaad wel dat de inwoners van het land in grote versterkte burchten wonen en dat er sterke reuzen zijn, maar er wordt niets negatiefs over het Land verteld! Zelfs de duidelijke woorden “Het land verteert zijn inwoners” mag kennelijk niet zo negatief worden opgevat in het licht van andere uitspraken, waar gesteld wordt “Alle mensen die we zagen waren groot en we voelden ons als sprinkhanen” (13:32-33). Als het waar is dat het land zijn inwoners verteert, hoe kan de tekst dan van reuzen spreken? Rasjie (1040 – 1105) stelt dat de verspieders bedoelden, dat tijdens hun bezoek veel mensen begraven werden en zo “door het land verteerd werden”. G’d heeft veel inwoners van Kena’an laten overlijden, zodat de Kena’anieten bezig waren met hun eigen rouwverwerking en de verspieders niet zouden opmerken. De verspieders, die zichzelf als sprinkhanen beschrijven, doen alleen een denigrerende uitspraak over zichzelf: “Het land produceert reuzen maar eenvoudige mensen zoals wij kunnen daar geen stand houden, we zullen worden verteerd.” Zelfs deze harde woorden van de verspieders benadrukken de uitstekende kwaliteiten van het land, hoewel alles wat middelmatig is daar wellicht geen stand houdt. Wat hebben de verspieders dan wél verkeerd gedaan? Als ze niet gerebelleerd hebben tegen G’d of tegen het land, is de enige mogelijkheid die over blijft, dat ze hun eigen mogelijkheden, capaciteiten en kwaliteiten onderschatten en hun door G’d gegeven potentieel niet ten volle benut hebben. Dit blijkt ook eigenlijk uit de tekst: “Ze begonnen slecht te spreken over het land dat ze hadden onderzocht en vertelden: ‘Het is een land dat zijn inwoners verteert. Alle mensen die we daar zagen waren groot van postuur; terwijl we daar waren, zagen we nefiliem (reuzen). We waren in onze ogen als kleine sprinkhanen en zo waren we ook in hun ogen.’” Hoe anderen ons zien, bepaalt mede hoe we onszelf zien. Als wij sprinkhanen zijn in andermans ogen zijn wij hun prooi. Zodra wij onszelf zien als nietige beestjes zijn we ons leven niet zeker. De sprinkhaan symboliseert een weerloos wezen, dat geen huis heeft en door iedereen doodgetrapt kan worden. Op psychologisch niveau betekent het dat de spionnen – hoewel ze stamvorsten waren – zichzelf nog steeds beschouwden als de onderdanige slaven uit Egypte, vernederd, afhankelijk en geminacht. En als je niet in jezelf gelooft, zijn er maar twee keuzes: óf je verandert je identiteit en je assimileert óf je wordt radeloos, redeloos en reddeloos en meent dat je niets kunt bereiken. Daarom is het nutteloos om ook maar iets te proberen. De uitdaging verwerpen en je zonder slag of stoot overgeven, betekent dat je de speelbal wordt van de geschiedenis en natuurkrachten. Het duidt op een probleem ons zelf te zijn als volk dat iets kan bereiken en moeilijkheden kan overwinnen.
3e alija, 14:8-25. G’d wordt kwaad op het volk en stelt Mosjé voor, dat hij uit hem een groter en machtiger volk zal maken. Mosjé houdt een pleidooi. Hij houdt G’d voor dat andere volkeren zullen zeggen, dat G’d niet in staat is om het volk naar het land te brengen als Hij ze in de woestijn laat sterven. Dit zou een geweldige Chiloel HaSjeem zijn. Mosjé roept de G’ddelijke eigenschappen aan en pleit voor vergiffenis (deze formule is een belangrijk onderdeel voor onze gebeden geworden). G’d is het uiteindelijk eens met Mosjé en verklaart dat dit reeds de tiende keer is, dat het volk Zijn geduld op de proef heeft gesteld. Hij belooft, dat mannen van deze generatie het land niet zullen bereiken, met uitzondering van Kalev en Jehosjoe’a.
4e alija, 14:26-15:7. Het volk moet veertig jaar in de woestijn blijven. Sommigen hebben spijt en willen het land direct binnentrekken. Mosjé waarschuwt ze dit niet te doen. De stoutmoedigen worden verslagen door Amalekieten en Kena’anieten. Daarna volgen details over het meel-, olie- en wijnoffer dat de meeste offerdieren begeleidt.
5e alija, 15:8-16. De details van het meeloffer en de plengoffers worden verder besproken.
6e alija, 15:17-26. De mitswa van Challa houdt in, dat men een heffing van het deeg aan de Koheen geeft. Challa geldt direct bij de intrede in Kena’an. Dan volgt het offer bij een onopzettelijke zonde van de gemeente.
Iedere dag eten we brood. Iedere dag worden we in de gelegenheid gesteld om niet alleen ons lichaam maar ook onze nesjama te laven met mitswot. De wijze waarop de mitswa gedaan werd, was goed voor de kohaniem. Het enige wat zij hoefden te doen, was het deeg bakken. Van deeg van brood of koek, dat 1200 gram meel bevat op het moment van kneden moet challa worden afgezonderd (vanaf 1666 gram mag men er zelfs een beracha over zeggen). Tegenwoordig neme men er een stukje deeg van af ter grootte van een olijf, verklaart, dat dit challa is en werpt het in het vuur omdat niemand tegenwoordig meer kan aantonen, dat hij koheen is.
7e alija, 15:27-41. Nu volgt het individuele zondoffer, wanneer onopzettelijk een zonde werd begaan. De houtsprokkelaar, een Sjabbatschender, wordt opgepakt en gedood. Waarschijnlijk was dit Tselofchod. De parsja eindigt met de afdeling over de tsietsiet. De schouwdraden moeten aan de vier hoeken van de kleren worden bevestigd en een hemelsblauwe draad bevatten.
Rasjie citeert uit het werk van Rabbi Mosjé Haddarsjan het volgende: “Waarom volgt de afdeling over de houtsprokkelaar op Sjabbat op de afdeling over afgodendienst? Deze opeenvolging is niet toevallig. Het leert u dat degene die de Sjabbat ontwijdt (wij houden Sjabbat om de Schepping van de wereld door G’d te vieren) gelijk is aan iemand, die afgoden dient, want ook Sjabbat weegt op tegen alle andere geboden. Zo staat ook in het boek Nechemja (9:13-14): “En op de berg Sinaï daalde u af en U gaf aan Uw volk de geboden en Uw heilige Sjabbat maakte U hen bekend.” En de afdeling over de schouwdraden volgt daarom ook direct hierna, omdat ook dit gebod van Tsietsiet opweegt tegen alle andere geboden, zoals er staat geschreven “En gij zult al Mijn geboden verrichten.”
Rasjie geeft nog een verklaring voor het feit dat Tsietsiet op de hoek van de kleren moeten worden aangebracht. “Op de vleugels (hoeken) van hun kleren” komt overeen met de vers bij de uittocht uit Egypte: “En ik droeg u op arendsvleugelen” (Sjemot 19:4). De Tsietsiet moeten aan de vier hoeken worden aangebracht en niet aan een kleed dat slechts drie hoeken heeft en niet één dat vijf hoeken heeft, omdat de vier hoeken overeenkomen met de vier uitdrukkingen van verlossing die gebezigd werden bij de Exodus: “En Ik zal wegvoeren, Ik zal redden, Ik zal verlossen en Ik zal nemen.” De hemelsblauwe draad, stelt Rasjie, is met het oog op de sterfte van de eerstgeborenen. De Chaldeeuwse vertaling van ‘kinderen verliezen is tichla’, hetgeen lijkt op het woord techelet (hemelsblauw). Het ongeluk met de eerstgeborenen had plaats in de nacht; daarom lijkt de kleur van het techelet op de hemel, die zwart wordt tegen de avond. De acht draden, die aan elke hoek hangen, beantwoorden aan de acht dagen die het joodse volk liet voorbijgaan, nadat ze uit Egypte vertrokken waren, voordat zij een lied zongen aan de Schelfzee.
De vraag, die Rasjie in al deze verklaringen bezighoudt, luidt waarom de uittocht uit Egypte speciaal vermeld wordt bij de Tsietsiet. Het is inderdaad waar dat het zien van Tsietsiet tot het uitvoeren van alle geboden kan leiden, maar de Tsietsiet zelf zijn maar één mitswa. Ook in zijn tweede verklaring (over fraude met de blauwe kleurstof) wordt weliswaar een direct verband gelegd tussen de Tsietsiet en de uittocht uit Egypte, maar in de vers wordt over de uittocht zèlf gesproken terwijl de plaag van de eerstgeborenen alleen maar de oorzaak was van de uittocht uit Egypte. Bovendien is die hemelsblauwe draad, die in de verder witte tsietsiet gebruikt moet worden ook maar één detail in de tsietsiet. Omdat beide eenvoudige verklaringen moeilijk geheel in te passen zijn, grijpt Rasjie terug op de midrasjwerken van Rabbi Mosjé Haddarsjan. Omdat de tsietsiet, evenals de Sjabbat en afgodendienst, tegen alle Torageboden opwegen, is het niet meer zo moeilijk te begrijpen waarom specifiek bij de tsietsiet geschreven staat: “Op die voorwaarde heb ik jullie bevrijd uit Egypte, opdat jullie Mijn opdrachten zouden aanvaarden.” Toch blijft de vraag waarom de uittocht uit Egypte niet bij het verbod op afgodendienst of het gebod van Sjabbathouden vermeld wordt.
In zijn laatste antwoord uit de midrasj legt Rasjie uit dat alle details van de schouwdraden overeenkomen of corresponderen met alle gebeurtenissen bij de uittocht uit Egypte. De vier hoeken staan tegenover vier uitdrukkingen van bevrijding. De wijze van de uittocht was op arendsvleugelen en de hemelsblauwe draad slaat op veel details van de plaag van de eerstgeborenen, die inderdaad de laatste stap was richting de bevrijding. De kleur duidt op het tijdstip van de plaag, zoals die hier op aarde plaatsvond. Maar Rasjie let ook op de besluitvorming in de Hemel. G’d besloot de joden te bevrijden in de verdiensten van het bloed van de besnijdenis en van het Pesachoffer. Dat laatste vond plaats in de namiddag vóór de avond van de Tiende Plaag. Het woord ‘hemelsblauw’ in het Hebreeuws duidt op het doden van de kinderen terwijl de kleur van het hemelsblauw op de Hemel tegen de avond lijkt. Waarom vond Rasjie het nodig om bij de tsietsiet een hint te vinden over hetgeen zich in de Hemel afspeelde? Het woord ‘petiel’ (draad) duidt op iets wat van boven naar beneden hangt. Daarom vond Rasjie het nodig om een hint te vinden tussen het Hemelse en het aardse gebeuren. Alle aardse gebeurtenissen worden eerst Boven goedgekeurd. In feite vond de splitsing van de Rietzee plaats op de zevende dag na de uittocht uit Egypte. Toch spreekt Rasjie over acht dagen. Dit komt omdat Rasjie al vanaf het allereerste begin telt, vanaf de veertiende Nisan tot het laatste stukje van de bevrijding, de splitsing van de Rietzee. Pas toen was Israël echt bevrijd en zag men ook Egypte’s einde aan de oever van de zee. Met al deze details maakt Rasjie duidelijk, dat de mitswa van tsietsiet het hele gebeuren van de uittocht uit Egypte omspant. Vandaar, dat het logisch is dat de uittocht uit Egypte wordt vermeld bij het voorschrift van schouwdraden (tsietsiet).