Parsja Choekat 5779

Bemidbar/Numeri 19:1-22:1

CHOEKAT (WET): Met de as van de rode koe is het mogelijk rein te worden na contact met een dode. Mirjam sterft. Er is geen water. G’d gebiedt Mosjé tegen de rots te spreken. Mosjé slaat met zijn staf op de rots. Er komt veel water uit. Mosjé en Aharon mogen het Land niet binnen. De koning van Edom wil het volk niet doorlaten en dreigt met geweld; daarom kiest men een omweg. Aharon sterft op de berg Hor. Zijn ambt wordt overgenomen door zijn zoon Elazar. Wederom verzet het volk zich tegen Mosjé, waarna giftige slangen veel slachtoffers maken. Ook hieraan weet Mosjé een einde te maken. De Bné Jisraeel trekken verder de woestijn door. Aangekomen bij het gebied van Sichon, koning der Emorieten, weigert deze doortocht. Na een oorlog neemt Israël het land van Sichon in bezit. Ook Og, koning van Basjan voert oorlog met de joden. Og verliest zijn land aan het volk.

 Koheen, 19:1-17. De rode koe mocht geen gebrek hebben en nooit een juk hebben gedragen. Zij werd buiten de Tempel geslacht en volledig verbrand, nadat het bloed zeven maal gesprenkeld was in de richting van de voorzijde van de Tent der Samenkomst. Iemand die in contact komt met een overledene wordt ritueel onrein voor 7 dagen. Water met as van de rode koe wordt op de 3e en 7e dag op de onreine gesprenkeld. Daarzonder kan hij zijn onreinheid niet kwijtraken en de Tempel niet betreden.

De rode koe is al vele millennia een raadsel. Koning Salomo, die drie boeken van Tenach – Prediker, Spreuken en Hooglied geredigeerd heeft en elk voorschrift met 3000 parabels kon uitleggen – riep over de rode koe uit: “Dit gaat mijn begrip te boven.” De Tora zelf verklaart, dat dit voorschrift van het besprenkelen van onreine mensen met de as van de rode koe om hen te reinigen, een choeka, een onbegrijpelijke wet is. Rasjie (1040-1105) legt uit: “Omdat de volkeren Israël beledigen door te zeggen: ‘Wat betekent dit gebod, welke grond staat daarbij, welke reden bestaat daarvoor?’ – daarom schrijft de Tora daarbij ‘choeka’: het is een besluit van Mij. Jullie hebben geen recht dit te verwerpen op grond van jullie eigen oordeel. Mijn besluit is daarboven verheven.”

Een rode koe was zeer zeldzaam. Het Sanhedrin ging eens op weg om een rode koe te kopen. Ze boden de boer 400 zilverstukken. De eigenaar ging akkoord. De Geleerden zouden de volgende dag met het geld terugkomen. Maar intussen had de boer zich bedacht. Hij wilde 500 goudstukken. De leden van het Sanhedrin gingen akkoord en zouden de volgende ochtend het dier komen halen. De boer wist, dat wanneer de rode koe een juk had gedragen, het ongeschikt was, maar meende, dat de leden van het Sanhedrin dit niet konden controleren. De Geleerden onderzochten het dier alvorens te betalen. Een koe, die een juk heeft gedragen, is aan twee kenmerken herkenbaar. Er zijn twee haartjes in de nek, die gebogen blijven wanneer er ooit een juk op gelegen heeft. Bovendien kijkt een koe die een juk heeft gedragen ietwat scheel. De Wijzen zagen direct, dat de koe niet meer geschikt was: “Houdt u de koe maar, wij hebben hem niet nodig.” De boer had vreselijk spijt van zijn bedrog en beroofde zichzelf van het leven.

Hoewel de para adoema (de rode koe) een onbegrijpelijk gebod is, geeft Rabbi Mosjé Haddarsjan, uit wiens werken ook Rasjie nogal eens put, toch verschillende verklaringen. De rode koe werd voornamelijk gebracht als een verzoening voor het gouden kalf. Gelijk de Joden hun gouden neusringen hadden afgelegd voor het kalf uit hun eigen bezit, zo zouden zij deze rode koe ook ter verzoening moeten brengen uit hun eigen vermogen. Het brengen van de rode koe kan men vergelijken met de zoon van een slavin, die het huis van de koning bevuild heeft. Men zegt dan: laat zijn moeder (de rode koe) komen en het vuil van het kind (het gouden kalf) wegruimen. Zo doet de rode koe verzoening voor het gouden kalf.

De koe moet rood zijn, vanwege het vers: “Als jullie zonden zo rood mochten zijn als karmozijn, zo wit als sneeuw zullen zij worden.” (Jesaja 1:18) De koe moet rood zijn omdat ook overtredingen rood worden genoemd. Maar de koe moet tevens volledig zijn. Waarom moet hij volledig rood zijn? Omdat het Joodse volk volmaakt moet zijn en door het gouden kalf behept werd met gebreken: “Laat de volmaakt rode koe komen en verzoening doen voor de joden zodat ze weer naar hun volmaakte toestand terugkeren.”

De rode koe mocht geen juk gedragen hebben als tegenwicht voor het wangedrag van het joodse volk, dat G’ds juk had afgeworpen bij het gouden kalf. De eerste rode koe moest door Elazar, de priester, geprepareerd worden omdat het Joodse volk zich verzameld had rond Aharon, de hogepriester, om het gouden kalf te maken. Omdat Aharon het gouden kalf gemaakt had, werd deze dienst van de rode koe niet aan hem overgelaten: “want een aanklager, die meegewerkt heeft aan een overtreding, kan geen verdediger worden, is niet de geschikte persoon om als bemiddelaar tot verzoening te fungeren.”

De rode koe moest verbrand worden gelijk het gouden kalf uiteindelijk verbrand werd. De priester neemt daarbij cederhout, hysop en karmozijnkleurige wol. Deze drie soorten staan tegenover de drieduizend man, die stierven als gevolg van het gouden kalf. De ceder is de hoogste van alle bomen en de hysop het geringste plantje. Dit is een hint voor de zelfingenomen trotsaard, die ingebeeld is en zondigt. Hij moet zichzelf vernederen als een hysop; dan zal hij verzoening krijgen. Zo hebben we een tipje van de sluier van het rode koe-mysterie opgelicht maar de echte paradox – dat de rode koe de reine mensen, die met haar bloed spatten onrein maakt en onreinen, die bespat worden rein maakt – blijft onbegrijpelijk.

Levi, 19:18-20:6. De koheen moest cederhout, hysop en rode wol nemen en deze op de brandende koe werpen. De onreine moet met de as van de rode koe besprenkeld worden. De as van de rode koe maakt degene die ermee gesprenkeld heeft onrein en de besprenkelde onreinen rein (paradoxaal!).

3e alija, 20:7-13. Mosjé en Aharon moesten in de aanwezigheid van het volk tegen de rots spreken, zodat er water zou vloeien. Dit moest een wonder worden maar Mosjé slaat op de rots waarna er water verschijnt. G’d wordt kwaad op Mosjé en Aharon, omdat ze een gelegenheid om Zijn naam te heiligen voorbij laten gaan. Als ze tegen de rots hadden gesproken, hadden de mensen begrepen dat ook zij moesten luisteren naar G’ds woord. Noch Mosjé noch Aharon mogen het volk het land in leiden. G’d is streng met Zijn rechtvaardigen.

In het elfde geloofsartikel van Maimonides komt het principe van straf en beloning aan de orde. Zouden straf en beloning in deze wereld dadelijk en zonder mededogen worden uitgereikt dan zou er voor de mens geen vrije wil en keus meer overblijven. Iedereen zou slechts het goede doen om direct de beloning te kunnen incasseren en niemand zou het in zijn hoofd halen om de G’ddelijke wetten te overtreden teneinde een onmiddellijke straf te ontlopen. Straf en beloning zijn voorbehouden voor de Toekomstige Wereld, de Olam Haba. Een onwrik­baar geloof in G’ds wereldleiding en Zijn rechtvaardigheid overbruggen de kloof tussen de leugen van het heden en de waarheid van het Hiernamaals.

In het Joodse denken werd de paradox tussen de goede mens, die het slecht gaat en de slechte, die het goed gaat al zeer vroeg gesignaleerd. Ik moet toegeven, dat het reilen en zeilen van de aardse maatschappij zonder het perspectief van een eindoordeel over de grens van de dood heen voor een kritische toeschouwer bijzonder onrechtvaardig aandoet. De moderne geschiedenis laat niets dan onrecht zien. Duitsland en Japan, de twee agressors uit de tweede wereldoorlog, zijn op dit moment grote economische machtsblokken met een hoge mate van welvaart. Beloning en bestraffing kunnen in deze wereld niet goed tot hun recht komen. In het Tora-denken vormen dit leven en het leven, dat komen gaat één eenheid. Geduld en overtuiging verzachten de aardse realiteit.

4e alija, 20:14-21. Mosjé stuurt boodschappers naar Edom. Hij vertelt de voorgeschiedenis en vraagt of hij door zijn land mag trekken. Ook een 2e verzoek wordt geweigerd en het volk wijzigt zijn route om niet met Edom in conflict te komen.

5e alija, 20:22-21:9. Het volk reisde van Kadeesj naar Hor Hahar. Daar zou Aharon sterven. Mosjé neemt Aharon en Elazar mee boven op de berg waar de kleren van de Hogepriester aan zijn zoon worden overgedragen als opvolger. Alle mensen rouwen gedurende dertig dagen. Ze werden meteen daarna aangevallen door de Kena’anieten. De aanval werd succesvol afgeslagen. Moe van de lange reis klaagt het volk tegen G’d en Mosjé. Er heerst grote ontevredenheid over het manna. Toen werd het volk door vurige slangen aangevallen. Vele stierven. Het volk kwam tot inkeer en vroeg Mosjé tot G’d te dawwenen om hen te sparen. G’d vertelde Mosjé een koperen slang te maken en deze bovenop een staf te zetten. Iedereen die de staf zou zien zou blijven leven.

Wat was het verband tussen de moeite van het reizen en het ‘lichte brood’? Volgens Rabbi Chaïm ibn Attar heb je stevige kost nodig voor een vermoeiende reis. Manna was zeer licht verteerbaar en daarom niet voldoende voor een lange tocht. Aan de grens van het land Edom hadden ze kennis gemaakt met graan. Ze waren net als kinderen die van de borst af raakten. Ze begonnen brood te eten en de moedermelk was ineens niet meer voldoende. Anderen verklaarden de klachten tegen het manna uit het feit dat het als astronautenvoedsel geen afval produceerde, dat het lichaam moest verlaten. Het manna was bovennatuurlijk en zij kregen het voor niets. Dat stoorde hen. Zij wilden werken ‘voor de kost’. Op eigen kracht iets verdienen. Daarom noemden ze dit ‘licht brood’. Mensen vinden het onprettig om iets te krijgen; ze willen ervoor werken. Wat is het unieke van een maaltijd? En waarom neemt eten zo een belangrijke plaats in in het Joodse leven? Het eerste verbod uit de Tora was een eetverbod. Eten vormt een belangrijk onderwerp in de filosofie en de dagelijkse Jodendomsbeleving. Anders dan bij het Hemelse Manna is de mens afhankelijk van lagere vormen van leven op aarde, en speci­aal van de aarde zelf. Nu lijkt het paradoxaal dat brood de mens in leven houdt, daar dit voor het blote oog immers op een veel lager niveau in de Scheppingsorde staat dan de mens, die een G’ddelijke ziel herbergt. Omdat echter de dode materie door gebrek aan duidelijk herkenbare levenskracht juist een grotere transcendente (onzichtbare) scheppingskracht herbergt, is het niet langer tegenstrijdig dat alle ‘hogere’ dingen voor hun bestaan afhankelijk zijn van de aarde. In dit licht bezien zijn ook de woorden van de Tora beter te begrijpen: “Niet bij het brood alleen leeft de mens, maar met alles wat uit de mond van G’d voortkomt, daarop leeft de mens.”(Dewariem 8:3) Dit betekent dat het niet het fysieke brood is wat de mens in leven houdt, maar het G’ddelijke woord of de G’ddelijke kracht die het brood laat zijn vanuit een creatio ex nihilo – een schepping uit het niets. Deze transcendente scheppende G’ddelijke kracht is het sterkste in de dode materie of in het plantenrijk; daarom kan de mens hiermee in leven worden gehouden.

Het uiteindelijke doel bij het scheppen van deze wereld was dat G’d voor Zichzelf een ‘woonplaats wilde in de meest duistere, fysieke wereld’. De belangrijkste taak van het Joodse volk is dan ook om het materiële in iets spiritueels te veranderen. Het lichaam is een schepping van ondoorzichtig materiaal maar de ziel heeft de mogelijkheid om haar licht ook in de grootste duisternis te doen schijnen en is in staat om het fysieke lichaam te veranderen in licht. Dit is het belangrijkste doel bij de schepping van de mens en de afdaling van zijn ziel. Het lichaam wordt omgevormd van ‘duisternis naar licht’ en wordt transparant voor de G’ddelijke ziel. Het lichaam is als een instrument voor de ziel. Zonder het lichaam kan de ziel niet opereren in deze aardse realiteit. Maar de fijnheid en zuiverheid van ons lichaam bepaalt hoe sterk en hoe krachtig de doordringing van de ziel naar de fysieke wereld om ons heen kan zijn. De kwaliteit van het eten (kasjroet) bepaalt de kwaliteit en transparantie van het lichaam. Manna zorgde voor opperste transparantie. Zo werd de mens ontvankelijk voor de Tora.

6e alija, 21:10-20. Het volk arriveert bij zijn tochten bij een plaats die ‘de bron’ heet. Water is nodig om in de woestijn te overleven. Op een spiritueel niveau stelt water de Tora en het leven zelf voor. Het lied van de bron is vol verheven symboliek.

7e alija, 21:21-22:1. Israël nadert het land van de Emoriet en verzoekt om door hun land te mogen trekken. De Emorieten komen met een leger Israël tegemoet maar worden verslagen. In een volgende oorlog wordt Og, de koning van Basjan verslagen.

Reacties zijn gesloten.