Bemidbar/Numeri 25:10-30:1
PINCHAS krijgt van HaSjeem Zijn vredesverbond aangeboden. G’d beveelt vijandelijkheden tegen de Midjanieten te openen, omdat ze de Joden in de (afgoden)valstrik lieten lopen. Mosjé en Elazar moeten van het volk de 20-jarigen (dienstplichtigen) en daarboven tellen. Mosjé moet het land in erfelijk bezit verdelen naar de omvang van iedere stam. De Levieten krijgen geen erfelijk bezit. De vijf dochters van Tselofchad claimen land, omdat hun overleden vader geen zoon had. HaSjeem wijst hen land toe en onderwijst de wetten van het erfrecht. Mosjé vraagt G’d iemand aan te wijzen die het volk kan leiden. Mosjé draagt zijn leiderschap aan Jehosjoe’a over. Daarna volgen een aantal voorschriften omtrent de offerdienst.
Koheen, 25:10-26:4. Toen Pinchas Zimri en Kozbi doodde, ontstond er een geweldig meningsverschil over de vraag of hij juist gehandeld had. G’d getuigt, dat Hij akkoord is. De plaag stopte. Pinchas wordt beschreven als de kleinzoon van Aharon, de Hogepriester en G’d biedt hem een eeuwig priesterverbond aan, een verbond van vrede.
Pinchas toonde een indrukwekkende opofferings-gezindheid. “G’d sprak tot Mosjé als volgt: “Pinchas, zoon van Elazar, de zoon van Aharon, de priester heeft Mijn woede afgewend van de kinderen Israëls doordat hij Mijn ijverzucht heeft uitgeoefend in hun midden” (25:10-11). Rasjie legt uit: ‘Omdat de stammen hem minachten en zeiden: “Hebben jullie Ben Poeti gezien? De vader van zijn moeder heeft nog kalveren vetgemest voor de afgoden en toch heeft hij een stamvorst – Zimri ben Saloe – gedood!” Daarom vermeldt de Tora Pinchas’ afstamming van Aharon.’
Mensen uit het volk spraken kwaad over Pinchas vanwege het feit dat de vader van Pinchas, Elazar, getrouwd was met een dochter van Poetieel (Jitro, de schoonvader van Mosjé) die ooit eens afgodendienaar was. Ze waren kwaad, dat hij de euvele moed had gehad om een stamvorst van Sjimon te doden.
Iets eerder (25:7) wordt de afstamming van Pinchas reeds vermeld. Waarom gebeurt dat hier, aan het begin van Parsja Pinchas, opnieuw? Rasjie leidt hieruit af, dat Pinchas op zijn afstamming werd ‘afgerekend’. Men meende dat hij niet het recht had om in te grijpen in het overspel van Zimri ben Saloe, omdat hij zelf afstamde van Jitro, die alle afgoden gediend had. Daarom benadrukt de Tora juist, dat hij afstamde van Aharon, de hogepriester.
Maar hoe weet Rasjie dat alle stammen betrokken waren bij de aanklacht tegen Pinchas? Alleen de stam van Sjimon was boos op Pinchas, omdat hij hun stamvorst, Zimri, had gedood. En waarom wordt hun kritiek verwoord in het feit dat Jitro kalveren had vetgemest voor de afgoden? In de Tora staat dat Elazar de zoon was van Aharon, de priester. Rasjie vermeldt alleen zijn afstamming van Aharon, maar laat het priesterschap van Aharon weg.
Alle mensen, die getuigen waren van de daad van Zimri en de reactie van Pinchas, schaamden zich. Ze probeerden hun eigen eer en die van Mosjé te verdedigen. Zimri pleegde overspel voor de ogen van Mosjé en de hele gemeenschap. Van al deze mensen had alleen Pinchas het ‘lef’ om hier tegen te ageren. Iedereen kende de voorschriften even goed als Pinchas. Toch traden ze niet op. Daarom probeerden zij de zuiverheid van Pinchas’ motieven in twijfel te trekken. Men beschuldigde hem van wreedheid, een eigenschap, die hij geërfd zou hebben van zijn grootvader Jitro. Daarom zou hij Zimri zo ijverzuchtig hebben gedood.
Daarom wordt ook de praktijk van Jitro om kalveren vet te mesten voor de afgoden naar voren gehaald. Het is erg wreed om een dier goed te eten te geven en de schijn te wekken voor zijn bestwil bezig te zijn enkel en alleen om hem uiteindelijk te slachten. Zo probeerden de Israëlieten hun geweten te sussen: “Pinchas was gemotiveerd door wreedheid en niet alleen door zijn geweten. Wij waren niet zo wreed. Daarom zijn we niet opgetreden.” Om deze reden werden ook alle stammen bij de kritiek op Pinchas betrokken, want het betrof hen allemaal.
Daarom herhaalt de Tora zijn afstamming. Pinchas was volgens de Tora de kleinzoon van Aharon en niet zozeer de kleinzoon van Jitro. Hij werd niet gedreven door wreedheid maar slechts door religieuze ijverzucht. Aharons karakter was vredelievend. Hij ‘rende de vrede achterna’ en zorgde voor sjalom.
Daarom is het Pinchas ook gelukt om G’ds woede af te wenden. Aan zijn ijverzucht lag een diepgaande bezorgdheid ten grondslag, niet alleen over de relatie tussen mens en medemens, maar ook over de goede verstandhouding tussen G’d en het Joodse volk. Dit was zijn ware beweegreden.
Uit de episode van Pinchas en de reactie van de stammen kunnen we veel opsteken voor het dagelijkse leven. Heel vaak zien we mensen ‘vrome’ daden verrichten waarbij wij vraagtekens zetten omdat wij hun motieven wantrouwen. Dit zegt meestal meer over onze eigen gevoelens dan over de werkelijke intenties van de ander.
De Ba’al Sjem Tov (18e eeuw) stelt dat men “eigen gebreken niet moet toeschrijven aan anderen”. Dit is een vorm van projectie. Wanneer men iemand anders iets ziet doen, projecteert men de eigen gevoelens op de daad van de ander. De kritiek zegt meer over de criticus dan over de bekritiseerde. Een belangrijke gedachte voor komende week.
Levi, 26:5-51. Om het leger samen te stellen in de oorlog tegen Midjan, wordt een nieuwe telling gehouden. De Tora vermeldt alle stammen met hun families en het aantal dienstplichtige mannen.
Pinchas drukt ons weer met de neus op de vraag naar de Joodse identiteit. Waar komt dit vandaan, dat de moeder de identiteit bepaalt? De pasoek, waar het om draait staat in Dewariem 7:3 e.v. :”Met hen (niet-Joden) zult gij geen huwelijk aangaan, uw dochter zult gij niet geven aan zijn zoon en zijn dochter zult gij niet nemen voor uw zoon; want hij zou Uw zoon van Mij doen afwijken en zij zouden andere goden dienen en de woede van G’d zou tegen U ontbranden en Hij zou U spoedig verdelgen”. De Talmoed (B.T. Kiddoesjien 68b) stelt naar aanleiding hiervan:”Uw zoon, die komt uit een Joodse moeder, heet Uw zoon maar de zoon van een niet-Joodse vrouw heet niet Uw zoon maar haar zoon”.
De Gemara komt tot deze conclusie omdat de woorden “want hij zou Uw zoon van Mij doen afwijken” nooit op de uit te huwelijken zoon kan slaan – omdat de Toratekst dan had moeten zeggen “want zij (de nieuwe schoondochter) zou Uw zoon van Mij doen afwijken”. De `zoon` uit de pasoek slaat op de zoon van een Joodse dochter (en een niet-Joodse man). De angst van de Tora is nu, dat de Joodse kleinzoon door de niet-Joodse schoonzoon tot afgoderij wordt verleid, hetgeen inderdaad een bedreiging vormt omdat de zoon – halachisch – Joods is.
Bouwer van vormen
Een meer filosofisch getinte verklaring van dit voorschrift ligt in de gedachte, dat in het voortplantingsproces de mannelijke kracht dynamisch is, terwijl het vrouwelijke element vooral de bouwer van vormen is. Vormen is begrenzen. De moeder is de toegangspoort tot de materie en via haar wordt het leven in vormen bezield. Geen enkele vorm kan oneindig blijven of eeuwig zijn. Vader en moeder worden in de kabbalistische denkwereld in de intellectuele sfeer weergegeven door de sefirot (sferen) Chogma – de bezielende flits, Aha-Erlebnis – en Bina (van de stam bone=bouwen), die aan elkaar zijn geklonken als biologische tegengestelden. Het zijn niet alleen typen maar ook tijdsgebeurtenissen. In de geschiedenis maakt men perioden van activiteit en passiviteit mee, opbouw en afbraak. Het begrip mannelijkheid wordt in de Kabbala gezien als een dynamische kracht. Het begrip vrouwelijkheid staat voor een statische, latente of potentiële kracht. Deze blijft inert totdat de stimulus van buiten gegeven wordt. De kabbala heeft het over kosmische principes en gaat niet over individuele personen, mannen of vrouwen in het dagelijkse leven. Het Jodendom richt zich op de aardse vormen. Een soeka moet aan die en die afmetingen voldoen, een etrog moet die en die vorm en kleur hebben, anders is hij niet kosjer. Daarbij wordt de Hemelse, achterliggende structuur zeker niet verwaarloosd maar de halacha focust zich op de fysieke verschijningsvormen van de dingen, zoals ze zich hier op aarde aan ons openbaren. Voor de ontwikkeling van de mensvorm zorgt de vrouw. Daarom is zij identiteitsbepalend voor de halacha, de joodse wet.
3e alija, 26:52-27:5. Aan deze mensen wordt het land toegewezen. De verdeling zal geschieden door een loting, door HaSjeem geïnspireerd, en houdt rekening met deze telling en de telling, die direct na de uittocht uit Egypte plaatsvond. De Tora geeft allerlei details van de stamboom van Levi, waarbij speciale aandacht wordt besteed aan de familie van Amram (Mosjé’s vader). De dochters van Tselofchad benaderen Mosjé, Elazar, de leiders van de stammen en het volk om een stuk in het Heilige Land. Ze benadrukken dat hun vader geen deel had in de opstand van Korach maar om zijn eigen zonden gestorven is (Tslofchad was hoogstwaarschijnlijk de houtsprokkelaar).
Vijf dochters liet Tslofchad na: Machla, Choĝla, Noa, Milka en Tirtsa. Toen zij een deel in het land Israël claimden, waren zij bijna 40 jaar. Zij konden geen geschikte echtgenoten vinden; daarom waren ze ongetrouwd. Omdat Tslofchad geen zonen had, vreesden zij dat de naam van hun vader verloren zou gaan. Tslofchad was van de stam Menasjé. Mosjé had hem toestemming gegeven om in Trans-Jordanië (het huidige Jordanië) te gaan wonen. Maar hun liefde voor het Heilige Land was zo groot, dat ze niet aan de andere kant van de Jordaan maar midden in het echte Joodse land wilden wonen.
4e alija, 27:6-23. G’d antwoordt de dochters van Tselofchad dat zij hun vaders deel zullen krijgen en een dubbel deel in hun grootvaders land (omdat Tselofchad de eerstgeborene van Chefer was). Hierna volgt het erfrecht. Mosjé moet de Ha’awariem op om het land te zien. Daarna moet Mosjé zich voorbereiden op zijn einde. Mosjé vraagt een geschikte vervanging. Jehosjoe’a zal het overnemen. Elazar was al Hogepriester in plaats van Aharon.
Onze Wijzen probeerden de exacte aard van het delict van Mosjé te achterhalen. Wat hadden zij misdaan? Sommigen zeggen, dat Mosjé gezondigd had omdat hij niet met voldoende eerbied tegen het volk had gesproken. Maar anderen stellen dat Mosjé tegen de rots had moeten spreken in plaats van te slaan. Het is duidelijk, dat iemand die aan het hoofd staat van het Joodse volk, hen eerbiedig moet behandelen en moet luisteren naar G’d. Wanneer G’d zegt ‘spreek’ dan moet hij niet slaan. Dit maakt duidelijk dat alle natuurfenomenen uiteindelijk afkomstig zijn van Hakadosj Baroech Hoe.
Woede is gebrek aan geloof
De Maharal van Praag stelt, dat Mosjé’s zonde bestond uit woede. Woede wijst op een gebrek aan geloof. Iemand, die volledig gelooft in de Voorzienigheid en G’ds wereldleiding wordt nooit boos:”Hoe het ook komt, alles is goed wat G’d doet”. Uit woede sloeg hij op de rots. De rots gaf water. G’d wilde eigenlijk, dat de rots als ‘vanuit zichzelf’ water zou geven als voorbeeld voor de mens, die uit zichzelf de Tora moet volgen. Dit was een essentieel punt na de Tora-wetgeving. Onder dwang van Boven werd de Tora geaccepteerd. Maar G’d wilde, dat de mens de Tora nu langzamerhand ook uit eigen initiatief zou aanvaarden. De rots moest het voorbeeld zijn. Het liep echter mis. Een kans op een essentiële levensles voor het hele volk was gemist.
Mosjé moest de berg de Awariem (van `overgang’) bestijgen om het land Israël te mogen aanschouwen. Maar komen mocht hij er niet. Mosjé wilde geen mooie matsewa boven zijn graf, geen rijkdom voor zijn kinderen. Hij wilde alleen dat zijn volk geleid zou worden door een goede aanvoerder, ook in geval van oorlog. Een ware leider, die het Joodse volk zou kunnen opvangen bij elke vraag die ze maar hadden. Jehoshoe’a werd aangewezen als de ‘man in wie geest was’. Hij zou het Joodse volk het land binnenleiden.
5e-7e alija, 28:1-15 – 30:1. Beschrijving van de dagelijkse ochtend- en namiddagoffers, het Moesafoffer van Sjabbat en Rosj Chodesj, de Moesafoffers van de feestdagen, Rosj Hasjana, Moesaf van Jom Kippoer, en de Moesafoffers van Soekot en Sjeminie ‘Atseret (Slotfeest).