Rabbi Sacks: Dewariem – De geboorte van een volk
Lord Jonathan Sacks, em. opperrabbijn Groot-Brittannië
Dewariem/Deuteronomium 1:1-3:22
Het boek dat bekend staat als Dewariem (“woorden”) was oorspronkelijk bekend als Misjné Tora – de herhaling of herformulering van de Tora. Vandaar de naam Deuteronomium, “een tweede (uiteenzetting van de) wet”. Daarin herhaalt Mosje, met enkele toevoegingen en enkele weglatingen, zowel de geschiedenis als de wetgeving die in de voorgaande drie boeken is vervat.
Maar er is ook iets nieuws. De eerste zin van het boek gebruikt een zin die we nog nooit eerder in de Tora hebben gehoord, hoewel het een gevoelig oor behoeft om het te horen:
Dit zijn de woorden die Mosje sprak tot heel Israël [le-kol Jisrael] in de woestijn ten oosten van de Jordaan – dat is in de Arawa – tegenover Soef, tussen Paran en Tofel, Lawan, Chatserot en Dizahav. (Dewariem – Deut. 1:1)
Het was R. Ephraim uit Lentschütz [= Luntschitz of Leczyca, 1550-1619] in zijn commentaar Kli Jakar (op Dewariem – Deut. 1:1) die opmerkte dat de uitdrukking Kol Jisrael, die elf keer in Dewariem voorkomt, nergens anders in de mozaïsche boeken verschijnt. Tot nu toe werden de Israëlieten beschreven als Bné Jisrael, “de kinderen van Israël”. Nu zijn ze voor het eerst niet langer de kinderen van Israël – ze zijn gewoon Israël.
Wat duidt dit op? Het betekent dat de Israëlieten op het punt stonden iets te worden wat ze niet eerder waren geweest. Tot nu toe waren ze verticaal verbonden, door biologische afkomst. Ze hadden een gemeenschappelijke voorouder: Ja’akov, die de naam Israël kreeg. Zij waren zijn nakomelingen. Ze maakten deel uit van dezelfde stamboom. Het waren zijn kinderen.
Met de subtiele verschuiving van Bne Jisrael, de kinderen van Israël, naar Israël, bereidde Mosje de Israëlieten voor op een nieuwe manier van bestaan. Nu zouden ze horizontaal met elkaar verbonden zijn. Ze waren geen kinderen meer. Ze stonden op het punt morele volwassenen te worden. Hun eenheid was niet langer gewoon een kwestie van een gemeenschappelijk verleden. Ze stonden op het punt een gemeenschappelijke toekomst te creëren. Ze zouden niet langer in een staat van afhankelijkheid verkeren - vertrouwend op Mosje en via hem, op G-d, om in hun behoeften, welzijn en veiligheid te voorzien. Voortaan zouden ze voor elkaar verantwoordelijkheid moeten betrachten.
Door deze subtiele verschuiving in taal geeft Mosje aan dat wanneer de Israëlieten eenmaal de Jordaan zouden oversteken ze een natie zouden moeten worden, niet alleen maar een familie. Ze zouden moeten leren om als een collectief te functioneren. Ze stonden op het punt om een maatschappij te scheppen. Ze zouden oorlogen moeten voeren, zichzelf moeten verdedigen, rechts- en welvaartsinstellingen moeten instellen, en de noodzaak voor, evenals de grenzen van, de politiek leren kennen.
Niets van dat alles was nodig in de woestijn. G-d voorzag in hun behoeften, voerde hun strijd, zond hen voedsel en water en gaf hen onderdak. G-d zou nog steeds met hen zijn in de toekomst, maar slechts zelden in de vorm van wonderen. Niet langer zou het G-d zijn die de mensen dient door ze alles te geven wat ze nodig hebben. Het zouden de mensen zijn die G-d dienen. Dat zou hun nieuwe identiteit zijn. Het volk zou worden gedefinieerd door het verbond dat hun ouders hadden gesloten bij de berg Sinaï. Het zou hun grondwet zijn, hun missie, hun taak, hun bestemming. Ze stonden op het punt, niet slechts individuen, maar een volk te worden :
Toen zeiden Mosje en de priesters, de Levieten, tot heel Israël: “Zwijg, Israël, en luister! Deze dag zijn jullie een volk van de Eeuwige, je G-d geworden. Gehoorzaam de Eeuwige, je G-d, en volg Zijn geboden en wetten die ik jullie heden geef.” (Dewariem – Deut. 27: 9-10)
Vandaar het intense volkszijn dat karakteristiek is voor het Jodendom. De hedendaagse seculiere cultuur is zeer individualistisch en hedendaagse vormen van spiritualiteit weerspiegelen dat feit. Tegenwoordig denken we vaak dat G-d over mij gaat, niet over ons. Dit is ook niet nieuw. Religie wordt vaak gezien als een privéverbintenis van de ziel. Dean Inge definieerde het als “wat een persoon doet in zijn eenzaamheid”. Walter Savage Landor noemde de eenzaamheid de “luisterzaal van G-d”. Octavio Paz noemde het “het diepzinnigste feit van de menselijke conditie”.
Het Jodendom is precies tegenovergesteld. “Het is niet goed voor de mens om alleen te zijn.” De sidra Dewariem wordt altijd gelezen op de Sjabbat voor Tisja Be’av – en er is een verbale verbinding tussen de sidra en het begin van het boek der Klaagzangen: het woord echa, “hoe”.
Mosje zegt:
Hoe [echa] kan ik alleen jullie onenigheid, jullie lasten en jullie ruzies verdragen. (Dewarim – Deut. 1:12)
Klaagliederen opent met de woorden:
Hoe [echa] eenzaam ligt de stad, eens zo vol met mensen!
Onmiddellijk horen we dat Echa niet alleen het woord is dat deze twee verzen gemeen hebben. Ze delen ook het woord lewadi / wadad, wat “eenzaam, alleen, verlaten” betekent. Alleen zijn is niet iets om te vieren, maar om te betreuren. Het Jodendom is niet een religie van individuen maar van een volk. Geloof behoort niet tot de privé-uithoeken van de ziel. Het hoort bij het leven dat we samen leven. Waar mensen elkaar ontmoeten daar is het waar G-d te vinden is.
Ziekte en sterfbed werpen ons op onszelf. Maar in het Jodendom bidden we om genezing voor hen die ziek zijn “in het midden van alle andere zieken van Israël”. Wij bieden troost aan rouwenden met de woorden: “Moge G-d u troosten te midden van de andere rouwenden van Zion en Jeruzalem”. We benadrukken specifiek het niet-alleenzijn van de zieken en de nabestaanden. Zij zijn deel van een volk – en dat is een onderdeel van de genezing, de troost.
Evenzo zegt een van de zeven zegeningen (sjewa berachot) tijdens een bruiloft: “Breng groot geluk en blijdschap naar iemand die onvruchtbaar was [Zion], terwijl haar kinderen naar haar terugkeren in vreugde. Gezegend bent U, Eeuwige, die Zion verblijdt door haar kinderen.” Het is alsof het hele Joodse volk, verleden, heden en toekomst, aanwezig zijn op de bruiloft, genietend van dit nieuwe paar.
Zo diep gaat dit idee dat het woord voor menselijk “leven” in het Jodendom – chaiem – in het meervoud staat, alsof het leven alleen geen leven zou zijn. Het woord simcha in het Hebreeuws is onmogelijk precies te vertalen. Het betekent niet “geluk, vreugde, vreugdebetoon” – omdat elk van deze emotionele situaties door iemand alleen kan worden ervaren, terwijl simcha in het Jodendom altijd verwijst naar een collectieve viering. Simcha betekent “het geluk dat we met anderen delen “.
De Joodse wet zegt ons de zegening uit te spreken (sjehechejanoe), “Die ons in leven heeft gehouden en ondersteund en ons naar deze tijd heeft gebracht” bij het ontmoeten van een vriend die we minstens dertig dagen niet hebben gezien. Waarom speciaal deze zegen? Omdat, zoals Honi Ha-me-agel zegt in de Talmoed (Ta’anit 23a): “Of kameraadschap of de dood”. Een vernieuwing van vriendschap is daarom niets minder dan een vernieuwing van het leven zelf. Het leven alleen is geen leven.
Vandaar de opmerkelijke uitspraak van Maimonides (Hilchot Tesjoewa 3:11):
Iemand die zichzelf van de gemeenschap afscheidt, ook al begaat hij geen overtreding, maar zich alleen maar afzijdig houdt van de gemeente van Israël, vervult niet samen met zijn volk de geboden, toont zichzelf onverschillig voor hun nood en houdt zich niet aan hun vastendagen, maar gaat zijn eigen weg net als een van de volkeren die niet tot het Joodse volk behoren – zo’n persoon heeft geen aandeel in de toekomstige wereld.
Dit is zo’n vreemde wet dat we op onze schreden moeten terugkeren en ervoor moeten zorgen dat we het goed hebben begrepen. De persoon in kwestie heeft geen zonde begaan – behalve dat hij zich van zijn volk apart houdt. Toch is dat voldoende om hem te beroven van de toekomstige wereld. Het Jodendom is een collectief geloof – het geloof van een gemeenschap, een volk, een natie.
Dit is des te opvallender omdat het Jodendom een geloof is dat een wezenlijke waarde toekent aan het individu: “Iemand die een enkel leven redt, is alsof hij een hele wereld heeft gered”. Het Jodendom waardeert het individu zonder individualistisch te zijn. Dat is een heel subtiel onderscheid, en maar weinig culturen hebben dit ooit voor elkaar gekregen. Ik vroeg een keer aan Paul Johnson, een katholiek en de auteur van het prachtige boek, A History of the Jews, wat hij het meest indrukwekkende vond van het Jodendom. Hij antwoordde: “Het heeft, het delicate evenwicht tussen individuele verantwoordelijkheid en sociale verantwoordelijkheid, beter dan enige andere cultuur die ik ken voor elkaar gekregen”.
Dat is de diepe betekenis van de wisseling in het boek Deuteronomium / Dewariem van “de kinderen van Israël” naar “Israël” – van een groep individuen met een gemeenschappelijke afstamming naar een natie die gebonden is door een collectieve verantwoordelijkheid. G-d koos niet, noch maakte Hij een verbond met individuen als individuen – de rechtvaardigen, de heiligen, de reinen, de onschuldigen, de oprechten. Hij sloot een verbond met een heel volk, rechtvaardig en noch-niet-rechtvaardig in gelijke mate.
Waarom? Omdat dat, geloven we, is waar G-d leeft: in interacties, in het leven dat we delen. Dat is wat we proberen te heiligen: de relaties tussen man en vrouw, ouder en kind, leraar en leerling, werkgever en werknemer, leider en volgeling, vriend en vreemdeling. Dat is – in tegenstelling tot het hyper-individualisme van onze laat-kapitalistische maatschappij – een les die de moeite waard is om opnieuw te leren. We vinden G-d in het “wij”, niet in het “ik”.