Parsja Kie Teetsee 5779

Dewariem/Deuteronomium  21:10-25:19

Kie Teetsee (als je uittrekt): Als een vrouw krijgsgevangene wordt gemaakt en een man begeert haar, dan zijn er tal van bepalingen over een huwelijk met haar. Als een man twee vrouwen heeft en hij houdt van de ene wel en van de andere niet, dan moet hij toch de eerstgeborene van de vrouw van wie hij niet houdt, een dubbel erfdeel toekennen. Een zoon die onverbeterlijk slecht is, kan door zijn ouders bij de oudsten van de stad gebracht worden om gestraft te worden. Een gehangene moet dezelfde dag begraven worden. Een gevonden voorwerp moet aan de eigenaar teruggegeven worden. Mannen en vrouwen mogen niet kleding van het andere geslacht dragen. Een vogelnest mag je pas leeghalen als je de moeder hebt weggejaagd. Een dak moet een borstwering hebben en tweeërlei zaad mag je niet zaaien. Men mag niet met tweeërlei dieren ploegen en wol en linnen mogen niet in hetzelfde kledingstuk voorkomen. Wetten over seksueel (wan)gedrag worden gedetailleerd genoemd en huwelijksbeletselen worden opgesomd. Reinheid in de legerplaats wordt besproken en de slaaf die redding bij jou zoekt, mag je niet uitleveren. Rente mag je niet van je broeder vragen, wel van een vreemde. Geloften moet je volbrengen; beter is het geen geloften op je te nemen. Scheiding is mogelijk; de man moet zijn vrouw dan een scheidsbrief geven. Een pas getrouwde man is vrij van militaire dienst om zijn vrouw gelukkig te maken. Kidnapping wordt met de dood bestraft. Er worden regels voor pand-geven en –nemen vermeld. Ouders en kinderen kunnen niet voor elkaar bestraft worden en van de oogst moet je wat achterlaten voor de vreemdeling, de weduwe en de wees. De rechtspraak moet eerlijk zijn. Het zwagerhuwelijk wordt uit de doeken gedaan. Gewichten en maten moeten eerlijk zijn. Onthoud het gebod Amalek van onder de hemel weg te vagen.

“Maar de eerstgeborene, de zoon van de vrouw, waar hij niet van houdt, moet hij als zodanig erkennen, door die een dubbel deel te geven van al wat er van zijn bezit aanwezig is; omdat hij de eersteling van zijn mannelijke kracht is, komt hem het eerstgeboorterecht toe” (21:17).

Hier wordt uit afgeleid dat de eerstgeborene een dubbel deel krijgt van zijn overleden vader. Stel dat er vijf zoons zijn, dan wordt de erfenis in zes delen gedeeld en: de bechor (eerstgeborene) krijgt twee zesden. De andere broers krijgen allemaal één zesde. Maimonides neemt dit voorschrift op in zijn codex (Nachalot/Erfenis 2:1).

In de loop der eeuwen is de vraag ontstaan of men volgens de halacha de erfboedel op andere wijze mag verdelen dan de Tora voorschrijft. Dit geldt zowel voor de vraag of men de eerstgeborene zijn dubbele deel mag onthouden, als voor de vraag of men dochters ook een erfdeel mag geven. Binnen het kader van deze parsja gaan wij alleen in op de vraag of wij het dubbele deel van de eerstgeborene mogen manipuleren. Is het halachisch verantwoord om het eerstgeboorterecht te veranderen? En hoe zit het met de ethische kant van de zaak?


Aanpassingen mogelijk?

Manipulatie van zijn erfdeel kan met instemming van de eerstgeborene gebeuren. Wanneer de bechor verklaart dat hij geen behoefte heeft aan een dubbel deel, dan heeft hij zijn voordeel verloren. Een enkele verklaring of kwijtschelding is voldoende om zijn bevoorrechte positie te verliezen. Maar ook zijn vader kan dit voordeel van de eerstgeborene op verschillende manieren frustreren.

De vader die het anders wil regelen dan in de Tora voorgeschreven staat, moet hierbij oppassen niet direct tegen het Tora voorschrift in te gaan. Hoewel bij financiële aangelegenheden de Tora meestal alleen regelend recht geeft en de wil van de partijen over het algemeen belangrijker is dan dit regelend Tora-recht, geldt dit niet voor een erfenis. Vererving wordt een “chok” genoemd, een voorschrift waar niet aan te tornen valt. Wanneer de vader zegt: “mijn eerstgeborene zal geen dubbel deel erven tussen zijn broeders”, treft deze uitspraak geen doel, omdat hij hiermee direct tegen het Tora-voorschrift ingaat van “hij kan de zoon van de geliefde vrouw niet voortrekken voor de zoon van de gehate vrouw die de eerstgeborene is, maar de eerstgeborene van de gehate vrouw moet hij als zodanig erkennen” (21:16-17).

Hoewel een vader in een testament de hoeveelheid erfenis tussen de verplichte erfgenamen kan wijzigen, kan hij niet direct ingaan tegen het Tora-voorschrift. Stel dat een vader vijf zoons heeft, dan kan hij zeggen dat zijn derde zoon de helft van de erfenis krijgt en de andere kinderen samen de andere helft. Voorgaande betreft het erfrecht. Een vader kan echter tijdens zijn leven of vlak voor zijn overlijden, of zelfs op zijn sterfbed, de boedel anders verdelen. Hij kan niet ingaan tegen het erfrecht. Hij kan dus een erfgenaam niet onterven, of de dubbel ervende bechor dit recht direct ontnemen.

Wat hij wel kan doen is alles wegschenken (vlak) voor zijn overlijden. Niemand kan deze schenking ongedaan maken (hoewel de Geleerden dit niet goed achtten). De mens is vrij tijdens zijn leven over zijn goederen te beschikken zoals hem goed dunkt. Waar het op neer komt is dat men zijn erfenis naar eigen inzicht kan verdelen, maar dat men moet oppassen geen formulering te gebruiken die direct indruist tegen de bewoordingen van de Tora.

Ethisch verantwoord?

De volgende vraag is of het ook ethisch verantwoord is om aan de Tora-verdeling van de boedel te sleutelen. In feite staat in de Tora dat dit niet verantwoord is. De Tora stelt zeer expliciet dat men de zoon van de geliefde vrouw niet mag voortrekken boven de zoon van de gehate vrouw. In de Talmoed wordt dit uitgebreid. De Tora spreekt alleen over het eerstgeboorterecht. Maar de Talmoed vermeldt een discussie tussen Sjemoe’eel en Rav Jehoeda.

Sjemoe’eel zei tegen Rav Jehoeda: “Slimmerik, doe niet mee aan de mensen die de erfenis overdragen van de ene zoon naar de andere zoon, zelfs niet wanneer zij een goede zoon bevoordelen boven een slechte zoon” (Bava Batra 133b).

In de loop der eeuwen zijn er veel pogingen gedaan om de Tora-wensen te combineren met de afwijkende wensen van de erflaters. Rabbi Sjimon ben Tsemach Doran (de Rasjbat)  geeft aan dat sommige ouders een deel naar eigen inzicht verdeelden en een deel overlieten om volgens het Tora-recht te vererven zodat de voorschriften van de Tora tot hun recht zouden komen (Joree Dee’a 3:147).

In de Responsa van Rabbi Jitschak Weiss (Minchat Jitschak Joree Dee’a 3:135) brengt hij een verschil dat mensen nogal eens maken tussen roerende en onroerende goederen. De onroerende goederen zouden volgens hem volgens het Tora-recht verdeeld moeten worden en hierbij is een symbolische verdeling volgens de Tora onvoldoende. Dit is echter alleen maar vol te houden in de tijden dat de Joden ieder een erfdeel hadden in het Heilige Land. Grondbezit was toen het belangrijkste eigendom. Bovendien waren er weinig andere inkomstenbronnen.

Tegenwoordig echter zijn de roerende goederen meestal een belangrijk onderdeel van de erfenis en geldt voor de meeste mensen niet meer dat zij rijk zijn omdat hun voorouders dat waren.  Vandaar dat het tegenwoordig wellicht wel toegestaan is om met een symbolisch bedrag genoegen te nemen om de Tora-verdeling tot zijn recht te laten komen en de rest van zijn of haar goederen naar eigen inzicht te verdelen.

De toestand in Israël

In Israël wijkt de Israëlische seculiere wet af van de halacha. Alle kinderen erven gelijk. Het Beet Dien (Rabbinale rechtbank) kan alleen maar volgens het Tora-erfrecht doen erven wanneer alle partijen daarmee akkoord zijn. Hier scheiden de halachische en seculiere wegen zich heel duidelijk. Het probleem is dat hier de Tora-voorschriften niet overeenkomen met de moderne inzichten. Het is zondermeer mogelijk het Tora-erfrecht in de moderne wetgeving op te nemen en beiden tot hun recht te laten komen, maar volgens Opperrechter Menachem Elon zijn befaamde werk over het Joodse Recht (Jeruzalem 5758 3:13-14) probeerde verschillende parlementsleden in Israël deze tegenstrijdigheden op te heffen. In 1948 deden de Opperrabbijnen Herzog en B.Z. Oezi’eel verschillende voorstellen om deze kloof te overbruggen. Maar uiteindelijk is dit allemaal niet gelukt, hetgeen allemaal uiterst betreurenswaardig is.

In Chesjwan 5709 heeft Opperrabbijn Herzog voorgesteld om de eerstgeborene die niet heeft laten blijken in het Beet Dien voor het overlijden van de erflater dat hij staat op zijn rechten als eerstgeborene om een dubbel deel te erven, wordt beschouwd als iemand die zijn voordeel als bechoor heeft kwijtgescholden. Dit voorstel is gebaseerd op opvatting van de Ketsot Hachosjen (Chosjen Misjpat 278:13) die via deze stilzwijgende instemming een mogelijkheid schept om de erfenis gelijk tussen de zoons te verdelen. Als de eerstgeborene echter duidelijk stelt dat hij zijn rechten niet opgeeft, kan de erfgelater altijd een testament schrijven waarin hij via schenking dit recht op de dubbele portie verijdelt. Maar ook het voorstel van Opperrabbijn Herzog sneuvelde in het parlement.

Eerstgeboorterecht in moderne tijden

Hoe gaat een Hollandse vader met dit voorrecht van de eerstgeborene om? Men kan de rechten van de bechoor op twee manieren benaderen:

1) We kunnen de opvattingen van de Tora volgen en verder geen bijgedachten koesteren. We kunnen de
G-ddelijke wijsheid niet vatten. De enige manier om deze na te komen is door de voorschriften van de Tora punctueel te volgen.

2) Een andere benadering is dat men de Tora-wetgeving aan wil passen aan de moderne opvattingen. Maimonides (1140-1205) gaat in zijn filosofische werk “De Gids der Verdoolden” (Moree Nevoechiem 3:41) hierop in: “G-d wist dat de voorschriften van de Tora altijd moesten gelden. Ook op andere plaatsen dan in het Midden Oosten en onder andere omstandigheden. G-d voorzag dat de mensen de voorschriften van de Tora zouden willen aanpassen, soms willen verminderen en soms willen vermeerderen. Daarom waarschuwt de Tora dat haar voorschriften niet verminderd of vermeerderd mogen worden. Door verandering van de Tora-voorschriften verliest de Tora haar G-ddelijk karakter. Wanneer de Tora zou toestaan dat het menselijk inzicht de Wet zou aanpassen zou dit leiden tot splitsing der geesten en verschillende nieuwe voorschriften,”  Maimonides vreest voor de eenheid van de Wet wanneer men haar aanpast aan allerlei plaatselijke en tijdelijke omstandigheden.

De Tora-wet past zelden precies in de opvattingen van de mensheid. De Wet verliest aan G-ddelijke kracht  wanneer de mens daarin gaat “snoeien”. Maimonides is van mening dat het Sanhedrin (het Joodse juridische oppergezag) de enige autoriteit is die kleine en tijdelijke veranderingen aan kan brengen in de Tora voorschriften omdat alleen zij in staat zijn de
G-ddelijke inhoud van de Tora-wet te behouden. Maimonides is in principe van mening dat de Tora perfect is aangepast aan alle tijden en alle plaatsen en nooit verandering behoeft, maar geeft hier toe dat er binnen de Tora-wet wel enkele aanpassingen mogelijk zijn. Het is zonder meer mogelijk om de Tora-wet en de moderne opvattingen te harmoniseren, maar dit vereist een diepe religieuze overtuiging en een hoog gehalte aan spitsvondigheid.

Reacties zijn gesloten.