Parsja Wezot Haberacha 5780

Wordt gelaiend op Simchat Tora

Rabbi Sacks: onvoltooide symfonie

Rabbi Lord Jonathan Sacks, em. Opperrabbijn Groot-Brittannië

Elk jaar, als we het einde van de Tora en het einde van het leven van Mosje naderen, vraag ik me af: Moest het echt op die manier eindigen, met Mosje die de kans werd ontzegd om zelfs maar een voet te zetten op het land waarnaar hij het volk gedurende veertig stormachtige jaren leidde? Zou in het hemelse gerecht Gerechtigheid niet hebben kunnen toegeven aan Genade gedurende de paar dagen die het Mosje gekost zou hebben om de Jordaan over te steken teneinde zijn taak vervuld te zien?  En waarvoor werd Mosje gestraft? Één moment van boosheid toen hij heftig tegen de Joden tekeer ging toen ze klaagden over het gebrek aan water? Kan een leider niet vergeven worden voor één misser in veertig jaar? In de woorden van de wijzen: Is dit de Tora en dit haar beloning? [1]

De scène waarin Mosje de berg Nevo beklimt om in de verte het land te zien waar hij nooit zou komen, is een van de meest aangrijpende in de hele Tenach. Er is een uitgebreide midrasj literatuur die Mosje’s verzoek “laat mij oversteken om het goede land aan de overkant van de Jordaan te zien” (Dewariem – Deut. 3:25) buitengewoon dramatisch verandert, waarbij Mosje argument op argument stapelt bij zijn verdediging, die slechts wordt beantwoord met een onbuigzame weigering van de Hemel: “Genoeg, je moet hierover niet meer met Mij spreken”. (Dewariem – Deut. 3:26) Waarom?

Dit is de man die achttien keer in Tenach ‘G-ds dienaar’ wordt genoemd. Niemand anders wordt zo beschreven, behalve Jehosjoe’a, twee keer. Zijn eigen necrologie in de Tora luidt: “Nooit meer is er in Israël een profeet als Mosje opgestaan” (Dewariem – Deut. 34:10). Waarom werd hij zo schijnbaar streng door G-d behandeld, wiens eigenschappen vergevingsgezindheid en meelevendheid zijn?

Het is duidelijk dat de Tora ons iets fundamenteels vertelt. Wat is dit echter? Er zijn veel verklaringen, maar ik geloof dat de meest diepgaande en eenvoudigste ons terugvoert naar het allereerste begin: “In het begin schiep G-d hemel en aarde.” Er is de Hemel en er is de Aarde en ze zijn niet hetzelfde.

In de geschiedenis van de beschaving is één vraag het moeilijkste van allemaal gebleken. In de woorden van Psalm 8-5: “Wat is dan de mens dat u aan hem denkt?” Wat is het om mens te zijn? We zijn een oneindig klein stipje in een bijna oneindig universum van honderd miljard sterrenstelsels met elk honderd miljard sterren. We weten dat onze levens nauwelijks een microseconde zijn tegenover de bijna-eeuwigheid van de kosmos. We zijn verschrikkelijk klein. Toch zijn we ook verbazingwekkend groot. We domineren de planeet. We hebben steeds meer controle over de natuur. Wij zijn de enige levensvorm die tot nu toe bekend is en die de vraag stelt: ‘Waarom?’

Vandaar de twee verleidingen waarmee de Homo sapiens sinds het begin geconfronteerd werd: om onszelf kleiner te vinden dan we in werkelijkheid zijn, of groter dan we in werkelijkheid zijn. Hoe moeten we de relatie tussen onze sterfelijkheid en feilbaarheid en de bijna oneindigheden van tijd en ruimte begrijpen?

Beschavingen hebben regelmatig de grens tussen het menselijke en het goddelijke vervaagd. In de mythe gedragen de goden zich als mensen, maken ruzie, vechten en strijden om de macht, terwijl sommige mensen – de helden – als half-goddelijk worden gezien. De Egyptenaren geloofden dat de farao’s zich na de dood bij de goden voegden; sommigen werden zelfs tijdens hun leven als goden gezien. De Romeinen verklaarden Julius Caesar na zijn dood tot een god. Andere religies hebben geloofd dat G-d een menselijke vorm heeft aangenomen.

Het is buitengewoon moeilijk gebleken om het aanbidden van de menselijke grondlegger van een geloof te vermijden. In de moderne tijd is de vertroebeling van grenzen gedemocratiseerd. Nietzsche betoogde dat we als goden zouden moeten worden om onze onttroning van G-d Zelf te rechtvaardigen. De antropoloog Edmund Leach begon zijn Reith-lezingen met de woorden: “Mannen zijn als goden geworden. Is het niet zo langzamerhand tijd dat we onze goddelijkheid begrijpen?” Als Joden geloven we dat dit een te hoge inschatting is van onze menselijkheid, of van wie dan ook.

Daartegenover zijn mensen in de mythe en nog recentelijk in de wetenschap beschouwd als vrijwel niets. In King Lear laat Shakespeare Gloucester zeggen: “Als vliegen voor baldadige jongens zijn wij voor de goden. Ze vermoorden ons voor hun sport.” Wij zijn de gemakkelijk weggegooide speeltjes van de goden, machteloos tegenover krachten die buiten onze macht liggen. Zoals ik in een eerder essay heb opgemerkt, hebben sommige hedendaagse wetenschappers seculiere equivalenten van deze zienswijze geproduceerd. Ze zeggen: er is kwalitatief gezien geen onderscheid tussen de Homo sapiens en andere dieren. Er is geen ziel. Er is geen persoonlijkheid. Er is geen vrije wil.

Voltaire sprak over mensen als “insecten die elkaar op een klein stukje modder verslinden.” Stephen Hawking zei dat “het menselijk ras slechts een chemisch uitschot is op een planeet van gemiddelde omvang, die rond een zeer gemiddelde ster draait in de buitenwijk van een van de een miljard sterrenstelsels. “De filosoof John Gray schreef dat “het menselijk leven niet meer betekenis heeft dan dat van een slijmzwam.” In Homo Deus zegt Yuval Harari: “Terugkijkend zal de mensheid slechts een rimpeling in de kosmische gegevensstroom blijken te zijn.”[2]

Het Jodendom is het protest van de mensheid tegen deze beide ideeën. Wij zijn geen goden. En we zijn geen chemisch uitschot. Wij zijn stof van de aarde, maar er is in ons de adem van G-d. Het is essentieel om de grens tussen Hemel en Aarde nooit te vervagen. De Tora spreekt hier slechts zijdelings over. Zij vertelt ons dat er een tijd was, voorafgaand aan de zondvloed, toen “de zonen van G-d zagen dat de dochters van de mens lieflijk waren en zij huwden met diegenen die ze zich kozen” (Bereesjiet – Gen. 6: 2). Zij vertelt ons ook dat mensen na de zondvloed zich verzamelden in een vlakte in Shinar en zeiden: “Kom, laat ons een stad bouwen en een toren die tot in de hemel reikt, en een naam voor onszelf maken” (Bereesjiet – Gen. 11: 4) . Ongeacht wat deze verhalen betekenen, waar ze over spreken is een vervagen van de grens tussen Hemel en Aarde – “zonen van G-d” die ​​zich als mensen gedragen en mensen die ernaar streven om tussen de goden te leven.

Wanneer G-d G-d is, kunnen mensen menselijk zijn. Eerst scheiden, dan een verband zien. Dat is de Joodse manier.

Voor ons als Joden is de mensheid op zijn hoogste niveau nog steeds menselijk. Wij zijn sterfelijk. Wij zijn schepselen van vlees en bloed. We worden geboren, we groeien op, we leren, we worden volwassen, we banen ons een weg in de wereld. Als we geluk hebben, vinden we de liefde. Als we gezegend zijn, hebben we kinderen. Maar we worden ook ouder. Het lichaam wordt oud, zelfs als de geest jong blijft. We weten dat dit geschenk van het leven niet eeuwig duurt, omdat in dit fysieke universum niets eeuwig duurt, zelfs geen planeten of sterren.

Voor ieder van ons is er dus een rivier die we niet zullen oversteken, een beloofd land dat we niet zullen binnengaan en een bestemming die we niet zullen bereiken. Zelfs het langste leven is een onvoltooide symfonie. Mosje’s dood aan de overkant van de Jordaan is een troost voor ons allemaal. Niemand van ons zou zich schuldig, gefrustreerd, boos of verslagen moeten voelen dat er dingen zijn die we hoopten te bereiken, maar dat niet deden. Dat is wat het is om mens te zijn.

Noch moeten we geobsedeerd worden door onze fouten. Dat is geloof ik de reden waarom de Tora ons vertelt dat Mosje zondigde. Moest zij echt de episode van het water, de staf, de rots en Mosje’s woede bevatten? Het gebeurde, maar moest de Tora ons vertellen dat het gebeurde?  Achtendertig van de veertig jaar gaan er in de woestijn in stilte voorbij. Niet elk incident wordt vermeld, alleen maar die welke een les vormen voor het nageslacht. Waarom dit dan ook niet in stilte overgeslagen, waarbij Mosje’s goede naam wordt gespaard? Welke andere religieuze literatuur is ooit zo openhartig geweest over de tekortkomingen van zelfs de grootste van zijn helden?

Omdat dat het is wat het betekent om mens te zijn. Zelfs de grootste mensen maakten fouten, faalden net zo vaak als ze slaagden, en hadden momenten van diepe wanhoop. Wat ze geweldig maakten was niet dat ze perfect waren, maar dat ze bleven doorgaan. Ze leerden van elke fout, weigerden de hoop op te geven en verwierven uiteindelijk het grote geschenk dat alleen falen kan toekennen, namelijk nederigheid. Ze begrepen dat het leven honderd keer een kwestie van vallen en weer opstaan is. Het gaat erom jouw idealen nooit te verliezen, zelfs als je weet hoe moeilijk het is om de wereld te veranderen. Het gaat erom elke ochtend op te staan ​​en nog een extra dag af te leggen naar het Beloofde Land, ook al weet je dat je daar misschien nooit zult komen, maar ook wetende dat je anderen hebt geholpen om daar te komen.

Maimonides schrijft in zijn wetboek dat “ieder mens rechtvaardig kan worden zoals Mosje, onze leraar, of slecht als Jeroboam.” [3] Dat is een verbazingwekkende zin. Er was altijd maar één Mosje. Zo zegt de Tora het. Toch is wat Maimonides zegt duidelijk. Profetisch gezien was er maar één Mosje. Maar moreel gezien ligt de keuze vóór ons, telkens wanneer we een beslissing nemen die het leven van anderen zal beïnvloeden. Dat Mosje sterfelijk was, dat de grootste leider die ooit geleefd heeft zijn missie niet voltooid heeft gezien, dat zelfs hij in staat was om een ​​fout te maken, is de grootste gave die G-d aan ieder van ons kon geven.

Vandaar de drie grote levensveranderende ideeën waarmee de Tora eindigt.

  1. Wij zijn sterfelijk; zorg er daarom voor dat elke dag telt.
  2. Wij zijn feilbaar; leer daarom van elke fout.
  3. We zullen de reis niet voltooien; inspireer daarom anderen om datgene voort te zetten waar wij mee begonnen.

[1] Berachot 61b.

[2] Covenant & Conversation, Choekat 5778.

[3] Hilchot Tesjoeva 5:2.

Reacties zijn gesloten.