Bereesjiet/Genesis 1:1-6:8
“En G’d zegende de zevende dag” (Bereesjiet 2:3).
Rasjie legt hier uit, dat de Sjabbat gezegend werd met Manna, omdat alle dagen van de week voor iedere woestijnreiziger een Omer per persoon uit de Hemel afdaalde. Op vrijdag kregen ze echter lechem misjne – dubbel Manna-brood. G’d heiligde de zevende dag met Manna, omdat het niet op Sjabbat viel. Deze pasoek werd uiteraard geschreven met het oog op de toekomst. Rasjie lijkt te zeggen, dat deze G’ddelijke zegen alleen bestemd was voor de periode in de woestijn. Dit lijkt erg beperkt.
De beracha (zegen) van Sjabbat is echter voor eeuwig bedoeld. De inhoud van deze zegen is, dat wanneer men de heiligheid van de Sjabbat inhaleert, men tot rust komt alsof al het werk gedaan is en er niets meer ontbreekt. Dit is de ware beracha van de zevende dag: de zekerheid dat alles perfect is en geen aanvulling behoeft. In de woestijn had het joodse volk deze zegen in tastbare en concrete vorm. Op vrijdag viel er een dubbele portie. Op Sjabbat hoefden zij het niet meer in te zamelen. Hun parnassa (levensonderhoud) was reeds vrijdag verzekerd. Deze beracha is voor ons wat minder concreet maar niet minder belangrijk: het gevoel op Sjabbat, dat er niets ontbreekt, schenkt ons iedere week weer de gemoedsrust om ons op onze dubbele taak – die tussen mens en G’d en de intermenselijke – te bezinnen.
“En G’d zegende de zevende dag…die Hij geschapen had om te doen.”
Wat betekent dit ‘geschapen zijn om te doen’? De Midrasj stelt, dat de wereld geschapen is om te verbeteren: tikoen olam. De wereld werd met opzet `onaf’ geschapen om de mens als partner van G’d te kunnen laten optreden. Zou het universum perfect geschapen zijn dan had de mens niets kunnen bijdragen aan de opbouw van de wereld. `Om te doen’ betekent in deze uitleg, dat er een bijzondere taak van tikoen olam (verbetering van de wereld) voor de mens is weggelegd.
Een andere verklaring wil, dat G’d de wereld constant herschept. Zo staat er ook in onze dagelijkse gebeden: “G’d schept doorlopend licht en creëert duisternis”. In Zijn goedheid vernieuwt Hij elke seconde het hele universum. De creatie van G’d is totaal anders dan die van een mens. Wanneer wij een object produceren, blijft dit bestaan zonder dat het doorlopend onze ondersteuning nodig heeft. Maar het universum heeft doorlopend G’ddelijke support nodig om te kunnen blijven draaien. Dit is de betekenis van de frase ‘G’d heeft de wereld geschapen om te maken’. `Om te doen’ betekent nu, dat G’d continu actief betrokken is bij alle aspecten van Zijn creatie.
“Toen zei G’d: “Zie, de mens is als één van Ons geworden in het kennen van goed en kwaad. Welnu, opdat hij zijn hand niet zal uitsteken en van de Boom des Levens zal nemen en daarvan zal eten, zodat hij voor eeuwig zal leven” (3:22).
G’d had de mens reeds vervloekt, dat hij zou sterven omdat ‘hij stof is en tot stof zal terugkeren’. Hoe kan de mens door te eten van de Boom des Levens voor eeuwig leven?
De Boom des Levens symboliseert tesjoewa (inkeer), die alle zonden heelt en hoop en leven schenkt. Daarom staat er ook het woordje ‘Welnu’. Volgens de Midrasj (Rabba 21:6) staat dit woord ‘Welnu’ in verband met de pasoek (vers): “Welnu, o Israël, wat vraagt G’d van u? Niets anders dan Hem te vrezen.” Op grond van deze woordgelijkenis wordt het ware leven afhankelijk gesteld van onze band met G’d. G’d heeft de eerste mensen niet in de gelegenheid gesteld om tot inkeer te komen. Met tesjoewa mé’ahawa (oprechte inkeer uit liefde) hadden Adam en Eva hun zonde in een verdienste kunnen veranderen en voor eeuwig kunnen leven. Tesjoewa zou voor hen de Boom des Levens zijn geweest als zij echt berouw hadden kunnen opbrengen. Maar die gelegenheid werd hen niet geboden. Adam en Eva bleven met hun doodsstraf, zij het op lange termijn, zitten.
G’d zegt, dat de eerste mensen als ‘één van Ons’ waren geworden omdat zij het verschil kenden tussen goed en kwaad. Zij zouden van de Boom des Levens kunnen eten dwz. tesjoewa kunnen doen en voor hun overtreding verzoening bewerkstelligen. Zo zouden zij wederom tot het eeuwige leven kunnen geraken. Maar G’d heeft de Boom des Levens van hen weggehouden, zodat zij geen werkelijke tesjoewa zouden kunnen doen. Adam en Eva bleven stervelingen. Maar dat heeft ook zijn positieve kanten: wanneer ons leven eindig is, beseft iedereen, dat er eens een einde aan komt. Dit vormt een stevige impuls om tesjoewa te doen en het leven te verbeteren.
“En toen stond Kaïn tegen zijn broer Hewel op en doodde hem” (4:8).
De onenigheid tussen Kaïn en Hewel was in feite een ideologische strijd. Beiden hadden nagedacht over de taak en plicht van de mens in deze wereld. Kaïn meende, dat deze wereld niet zo maar een fysiek universum vormt. De mens kan en mag er direct van genieten – pluk de dag! – en pas daarna hoeft hij G’d te danken voor Zijn goedheid.
Deze levensvisie wordt verwoord in de pasoek: “Maar na verloop van jaren bracht Kaïn van de vruchten van de aarde” ( 4:3). Nadat hij genoten had van de aardse voortbrengselen bracht hij een offer als dank. Kaïn offerde juist aardvruchten om duidelijk te maken dat ook het basale voedselpakket een Hemels geschenk is.
Zijn broer Hewel daarentegen meende, dat er geen wezenlijk verschil bestaat tussen roechnioet en gasjmioet (spiritualiteit en lichamelijkheid). Zelfs in deze fysieke wereld moet men alles pro Deo (lesjeem Sjamajiem) doen. Nog voordat men geniet van deze wereld, moet men reeds G’d offeren. Daarom staat er geschreven, dat “ook Hewel van de eerstgeborenen van zijn kleinvee als een offer voor HaSjeem bracht” (4:4). Hewel bracht zijn offer niet na afloop van het genot – zoals Kaïn – maar juist voordat hij genoot van deze wereld. Hewel offerde de prachtigste dieren om G’d te danken voor het aardse dat direct bij het gebruik ervan in spiritualiteit moet worden omgezet. Daarom was hij er snel bij en offerde hij direct, zodat alles wat daarna zou komen duidelijk in dienst van de religie zou staan.
G’d accepteerde de opvatting van Hewel. Bij de geneugten van deze wereld moet men zich reeds direct op het Hemelse richten. Daarom zei Hij tegen Kaïn: “Is het niet zo dat als u goed doet er verheffing is en als u niet goed doet bij de opening de zonde loert; naar u is haar verlangen maar u zult over haar heersen” (4:7). Door je a-priori en continu te richten op de wil van G’d is er inderdaad verheffing: het aardse wordt op een hoger plan getild.
Maar als we niet goed doen en het aardse als een aparte eenheid, los van het Hemelse beschouwen – dan loert daar de zonde. De fysieke lusten en passies laten ons zondigen tot de opening van het graf. ‘Naar u is haar verlangen’ betekent, dat wij deze aardse geneugten najagen maar ‘gij zult over haar heersen’ geeft aan, dat wij de negatieve energie positief kunnen kanaliseren als we altijd lesjeem Sjamajiem – met het oog op de Hemel – inklikken. Kaïn vond, dat lichaam en geest twee aparte werelden vormen en spiritualiteit bij de Hogere sferen hoort. Daarom meende hij, dat als hij zijn broer Hewel zou vermoorden, hij hem alleen maar een plezier zou doen door zijn ziel de vrijheid te geven om terug te keren naar Gan Eden, de Paradijselijke oorsprong van de geest. Dáár is de plaats van spiritualiteit! Daarom meende Kain, dat het vermoorden van Hewel geen misdaad was. Hewel was volledig vergeestelijkt en hoorde in een hogere Wereld thuis. Toen G’d hem vroeg “Waar is Hewel, uw broer?”, antwoordde Kain, dat hij dat niet wist: “Ben ik dan mijn broers hoeder?”. Natuurlijk wist Kaïn dat hij Hewel vermoord had! Maar Kaïn dacht dat hij er niet voor hoefde te zorgen, dat zijn broer in deze aardse realiteit behoed zou worden en in leven moest blijven. De plaats voor vergeestelijkte mensen is in Hogere Werelden.
G’d antwoordde hem: “De stem van het bloed van uw broer schreeuwt tot u vanuit de aarde” (4:10). Deze wereld verdraagt geen moord. Daarom was de straf: “De aarde zal haar kracht niet meer aan u geven. U zult zwerven over de aarde”. Kain zou geen vaste bron van inkomsten meer hebben en altijd tot G’d moeten dawwenen (bidden) voor zijn dagelijks brood. Daarmee maakte G’d Kaïn duidelijk dat Hij de manier van godsdienst van Hewel meer apprecieerde. Ook in deze fysieke wereld moeten zelfs eten en drinken tot een offer aan G’d worden verheven. Bij alles moet men lesjeem Sjamajiem, voor G’d, bezig zijn.
Een hoekje halacha
“Toen noemde de mens namen” (2:20).
Kinderen moeten een joodse naam krijgen omdat wij onze identiteit in Egypte hebben volgehouden door onze namen niet te veranderen (Igrot Mosjé 1:4:66). We moeten kinderen geen namen geven van slechte mensen, omdat de Midrasj Tanchoema stelt dat “men altijd een naam moet kiezen waarmee het kind een Tsaddiek kan worden, omdat soms de naam van een mens goed of kwaad kan veroorzaken”. Wanneer een Tsaddiek deze naam gedragen heeft, vormt dit zeker een aanbeveling voor de nieuwe baby.
Verder hebben we de gewoonte kinderen te noemen naar grootouders.
De veelvuldige migraties in deze langdurige ballingschap leidden tot
identiteitsverlies. Daarom is het belangrijk om precies te weten van wie men
afstamt. Het vernoemen van kinderen naar grootouders voorkomt
vergeetachtigheid. Bij Asjkenaziem is het gebruik om alleen naar overleden
grootouders te vernoemen maar bij Sefardiem is het de gewoonte grootouders ook
bij leven te vernoemen. Het is niet juist om kinderen te vernoemen naar iemand
die jong overleden is bij bijvoorbeeld een auto-ongeluk. Niettemin is het wel
gebruikelijk een kind te vernoemen naar iemand die bijvoorbeeld door ziekte is
overleden hoewel hij jong was. Wanneer familieleden erop staan dat een kind
vernoemd wordt naar iemand met een `negatieve’ naam of geschiedenis, kan men
het kind vernoemen met een sjinoej – wijziging – of toevoeging van een andere
naam of zich bij het geven van de naam mentaal richten op iemand met een
positiever levensloop. Ouders moeten goed beseffen dat een naam voor eeuwig
meegaat. Een naam moet met simcha gedragen worden zodat het kind zich niet
hoeft te schamen. De juiste tijd om de naam te geven is direct na de briet-mila
bij een jongetje. Bij een meisje bestaan er verschillende gewoonten: bij de
eerste keer dat de vader wordt opgeroepen voor de Tora na de bevalling of vijf
dagen na de bevalling tenzij de derde dag op Sjabbat valt. In Sefardische kring
is het soms de gewoonte om na de geboorte van een meisje een maaltijd te houden
– zewed habat – waarbij het meisje een naam krijgt (gebaseerd op Ta’am weDa’at
al chamisja choemsje Tora van Rabbi M. Sternbuch).