Parsja Sjemot 5780

SJEMOT (namen): Exodus 1:1 – 6:1. Er kwam een nieuwe Farao, ‘die Joseef niet gekend heeft’. Inmiddels hebben de zonen van Ja’akov zich zeer sterk vermeerderd. Farao wordt bang en maakt hen tot slaven. Als ze zich toch verder uitbreiden geeft hij de vroedvrouwen opdracht pasgeboren zoontjes te doden. Zij doen dit echter niet. Een Leviet, Amram, huwt een vrouw uit dezelfde stam en zij krijgen een zoontje, dat in een waterdicht mandje in de Nijl wordt gezet. Batja, een dochter van Farao vindt hem, redt hem en de grote zus van de baby, Mirjam, biedt aan een voedster voor hem te vinden. Later brengt ze hem naar Batja, die hem Mosjé noemt. Volwassen geworden ziet Mosjé hoe een Joodse man geslagen wordt door een Egyptenaar. Hij brengt hem ter dood en verbergt hem onder het zand. Hij begrijpt dat zijn leven in gevaar is en vlucht naar Midjan, waar hij gastvrijheid vindt bij de priester Jitro. Hij huwt zijn dochter Tsippora en zij krijgen twee zonen. Dan wordt Mosjé geconfronteerd met het brandende braambos, waar G’d hem opdraagt het Joodse volk naar het Beloofde Land te leiden. Mosjé verzet zich tegen deze opdracht en denkt dat het volk hem niet zal geloven, maar G’d geeft hem drie wonderen, zodat het volk hem wel als gezonden zal geloven. Ook zegt Mosjé dat hij een slechte spreker is; G’d belooft dat Aharon zijn woordvoerder zal zijn. Mosjé, Tsippora en hun zonen gaan op reis, maar onderweg treedt G’d tegen Mosjé hard op; Tsippora begrijpt dat één van hun zonen nog niet besneden is en volvoert de operatie haastig. Aharon en Mosjé gaan samen naar Farao en bepleiten de vrijlating van het volk, maar Farao treft nog hardere maatregelen. Het volk raakt ontmoedigd en maakt de broers verwijten, maar G’d belooft zijn kracht te tonen.

Koheen, 1:1-17. De 70 zielen, die afdaalden naar Egypte, worden vermeld om de bevolkingsexplosie te benadrukken.

Met het boek Sjemot begint de geschiedenis van de Joden in de Egyptische ballingschap. Volgens de traditie kon het Joodse volk zijn identiteit bewaren doordat men zijn eigen kleding behield, geen vreemde namen aannam, men eensgezind was en elkaar niet aangaf bij de overheid en zijn eigen taal bleef spreken. Taal is een belangrijk nationaal bindmiddel maar het Hebreeuws heeft veel diepere betekenislagen, die verloren gaan bij vertaling.

Taal en religie lopen dooréén en worden door binnen het traditionele Jodendom beleefd als een onverbrekelijke eenheid. Het Hebreeuws betekent voor ons meer dan alleen een communicatiemiddel. In de Joodse codex, de Sjoelchan Aroech, wordt deze taal als zodanig intrinsieke kedoesja – heiligheid – toegekend, omdat het Hebreeuws het medium van informatieoverdracht tussen G’d en mens is geworden en volgens de Midrasj deze functie al direct bij de Beri’a – Schepping – vervulde. Ook Adam sprak Hebreeuws. Het is onze taak te voorkomen, dat ook het Hebreeuws assimileert. Het mag geen gewone taal worden als alle andere talen. Een ware linguïst is niet alleen verantwoordelijk voor het behoud van formeel technische linguïstiek; hij wordt geacht ook de inhoudelijke rijkdom en culturele implicaties van de taal aan zijn gehoor over te dragen. Het Hebreeuws biedt zijn beoefenaar juist in dit aspect ongekende mogelijkheden. Iwriet heeft veel meer diepgang.

Levi, 1:18-2:10. Farao geeft opdracht alle mannelijke baby’s te verdrinken.

3e alija, 2:11-25. Mosjé vlucht naar Midjan, trouwt Tsippora en krijgt een zoon: Gersjom.

 “Toen zag hij hoe een Egyptenaar een Hebreeuwse man, iemand van zijn broers sloeg” (2:11). Een leider moet zowel de grote lijn als kleine details weten vast te houden. Reeds aan het begin van het optreden van Mosjé werd deze kwaliteit – oog voor detail maar tevens een helikopterview –  in hem duidelijk. De eerste keer dat hij ging kijken naar de ellende van zijn broeders, zag hij dat een Egyptenaar een Jood sloeg en greep terstond in. Maar de tweede keer, dat hij erop uit trok, zag hij twee Joden met elkaar vechten en gaf hij de agressor een stevig standje. Normaal zouden we verwacht hebben dat wanneer er een gemeenschappelijke vijand is, we geen aandacht meer hebben voor interne ongeregeldheden en ‘binnenlandse’ problemen. Maar Mosjé Rabbenoe was in staat om te zien, dat beide bedreigingen moesten worden aangepakt, zowel van buiten als van binnenuit. Mosjé Rabbenoe zei niet, dat, nu we zó vreselijk vervolgd worden door de Egyptenaren, we maar geen aandacht zullen besteden aan interne ruzies. Nee! Hij begreep, dat het éénheidsfront naar buiten niet betekent dat we intern onze fricties niet zouden moeten oplossen of onze misstappen niet zouden moeten rectificeren. Iemand met deze kwaliteiten, dat is een ware leider!

4e alija, 3:1-15. G’d verschijnt bij het braambosje.

“Maar Mosjé zei tot G’d: Wie ben ik, dat ik naar Farao zou gaan” (3:11) Het einde van het lijden van de Joden kwam nabij. Hun verlossing was te danken aan vijf factoren: hun ellende, hun tesjoewa (inkeer), de verdiensten van hun voorouders, G’ds medelijden en het aanbreken van de voorspelde einddatum van de slavernij. Hoewel er vierhonderd jaar slavernij geprofeteerd was, waren de tweehonderd en tien jaar onderdrukking zó hard geweest, dat het telde als vierhonderd jaar. Mosjé aanschouwde het wonderlijke visioen van het brandende doornbosje, een symbool voor het Joodse volk. Hoewel dit constant in brand staat, gaat het nooit verloren en wordt het niet verteerd. Om Mosjé geen schrik aan te jagen – omdat hij nog onbekend was met profetische openbaringen – sprak G’d hem toe met zijn vaders stemgeluid. “Ik ben niet uw vader, riep G’d hem toe, maar Ik ben de G’d van uw vader en de G’d van Awraham, Jitschak en Ja’akov”. Mosjé begreep direct, dat zijn vader overleden was, omdat G’d Zijn naam nooit met levende mensen verbindt. Mosjé’s treur werd echter opgeheven door het feit dat zijn vader Amram in één adem met Awraham, Jitschak en Ja’akov genoemd werd.

Mosjé weigerde de opdracht. Hij wilde dat G’d Zelf het Joodse volk zou verlossen. G’d probeerde gedurende zes dagen lang Mosjé ervan te overtuigen het leiderschap te aanvaarden. Op de zevende dag, zei Mosjé: “Kunt U niet beter Aharon aanstellen als leider?”. Door deze weigering verloor Mosjé het recht op kehoena, het koheenschap. Aharon werd in zijn plaats koheen gadol – Hogepriester. Maar toch: wat een onvoorstelbare bescheidenheid! Waarachtig leiderschap is bescheidenheid en opofferingsgezindheid.

5e alija, 3:16-4:17. G’d voorspelt dat Egypte geslagen zal worden.

Toen G’d zich bij het brandende braambosje openbaarde aan Mosjé en hem verzocht om naar Egypte te trekken om de Joden te bevrijden, gaf Mosjé als laatste argument een praktische reden waarom hij ongeschikt zou zijn voor deze taak: hij was ‘zwaar van mond en tong’ (4:10). G’d werd kwaad op Mosjé. Maar waarom? Ook G’d kende Mosjé’s spraakproblemen. Waarom wilde Hij dan in eerste instantie toch per se Mosjé als spreekbuis tegenover Farao? En waarom wordt Aharon hier zo duidelijk als Leviet genoemd? Aharon was toch immers een Koheen (priester)?! Mosjé stelde, dat wanneer een leider niet welbespraakt en inspirerend overkomt, het hem niet zal lukken om heersers en koningen te overtuigen. “Toen zei G’d tot Mozes: ‘Wie heeft de mens een mond gemaakt, of wie maakt stom of doof of scherpziend of blind, niet Ik?’” (4:11). Wanneer G’d het lichaam kan scheppen, kan hij toch zeker ook de organen creëren?! G’d wilde Mosjé aangeven, dat juist hij met zijn spraakproblemen het initiatief moest nemen omdat dan duidelijk zou worden, dat het niet Mosjé’s overredingskracht maar G’ds almacht was die Farao op de knieën zou dwingen. Toch bleef Mosjé weigerachtig. Toonde hij daarmee, dat hij niet geloofde, dat G’d hem tot de meest eloquente leider uit de geschiedenis zou kunnen maken? Mosjé vraagt aan G’d om naar iemand anders om te zien: “Zend toch door een ander, door wie U besluit te zenden”(4:13). Wat bedoelde Mosjé met de frase: “door wie U besluit te zenden”? Natuurlijk zal iemand anders gaan als Mosjé weigert!

De Midrasj (achtergrondverklaring) maakt ons duidelijk dat Mosjé eigenlijk voorbestemd was als Hogepriester en Aharon als Leviet. Door zijn weigering om naar Egypte te gaan, verloor Mosjé het Hogepriesterschap. Mosjé antwoordde op het argument, dat G’d Schepper van de spraak is: “Ik bid U G’d, zendt toch door een ander door wie U besluit te zenden (maar niet door mij)”. Natuurlijk ontkende Mosjé de kracht van G’d niet. Integendeel, hij was zó overtuigd van G’ds almacht, dat hij tot het andere uiterste verviel. Als het niet uitmaakt dat Mosjé “onbesneden van lippen is” omdat G’d al deze gebreken kan verhelpen dan maakt het ook niet uit wie G’d zal sturen, omdat G’d iedereen tot een overtuigend redenaar kan maken. De verlosser van het Joodse volk kan net zo goed iemand anders zijn, omdat G’d achter de kandidaat staat: “Stuur iemand anders, want wie het ook zij, met Uw hulp zal hij al het nodige kunnen zeggen”. Zolang G’d de zaak steunt, is het medium irrelevant.

G’d werd niet boos omdat Mosjé een gebrek aan geloof zou hebben, integendeel. Misschien had Mosjé teveel geloof. Maar, hoewel G’d inderdaad ons spraakvermogen heeft geschapen, betekent dit niet dat de mens zijn verantwoordelijkheden niet hoeft te nemen. De mens werd juist daarom in een onvolmaakte wereld neergezet opdat hij als partner van G’d kan helpen bij de vervolmaking van de wereld, tikoen olam. G’d zal Zijn deel in de ontvouwing van de menselijke geschiedenis nemen maar Mosjé, met zijn unieke karakter, moet als partner van G’d hieraan meewerken. Een Joodse leider moet actief ingrijpen en mag niet alles van Boven laten afhangen. Wij hebben een opdracht om hier op aarde actief te handelen. Toen Mosjé zei: “Stuur maar iemand anders die U sturen wilt” nam G’d het Hogepriesterschap van hem af.

Het domein van de Hogepriester is de Tempel. De rituelen en ceremonieën werden van generatie op generatie overgeleverd en toegepast. Het gevaar van de Tempeldienst was, dat een koheen (priester) zou kunnen gaan geloven dat zolang hij het ritueel maar in acht neemt tussen mens en G’d, er niets meer te verbeteren valt. Priesterschap past niet bij mensen, die privé-initiatief niet centraal op hun agenda hebben staan. Rituelen zijn inhoudsloos wanneer het de mens niet inspireert om dichter bij G’d te komen. De mens moet zich laten leiden en inspireren door G’d maar uiteindelijk moet hij handelen als partner in G’ds Schepping. Een Joodse leider is niet alleen een passief instrument in G’ds hand maar een actieve deelnemer in de lotsbestemming van het Joodse volk in de wereldgeschiedenis.

6e alija, 4:18-31. Mosjé neemt afscheid van Jitro.

“Onderweg in een nachtverblijf kwam G’d hem tegen en wilde hem doden” (4:24). G’d wilde Mosjé doden omdat hij enigszins nalatig was met de briet-mila van zijn zoon Eliëzer. Volgens de Talmoed (B.T. Nedariem 31a) was Mosjé de besnijdenis niet vergeten maar moest hij een afweging maken tussen twee opdrachten van HaSjeem en redeneerde hij als volgt: “Als ik Eliëzer nu besnijd en direct daarna op weg ga, levert dit gevaar op voor de gezondheid van het kind. Als ik drie dagen wacht tot het gevaar geweken is, kom ik in problemen met G’ds opdracht om direct naar Egypte te gaan”. Op zich was deze laatste overweging voldoende reden om even te wachten met de briet-mila. Waarom werd Mosjé dan met de dood bedreigd? Omdat hij prioriteit gaf aan de plaats van overnachting. Allereerst zien we hier, dat HaSjeem niemand ‘voortrekt’. Juist Mosjé Rabbenoe – de vader van alle profeten – wordt ernstig gekapitteld voor een kleine overtreding hoewel hij bezig was met een grote mitswa: het bevrijden van het Joodse volk. Ten tweede is dit een moesar-haskeel (een les in religiositeit): vaak claimen we geen tijd te hebben voor allerlei spirituele zaken. Wat blijkt dan? Dat we wel tijd hebben voor allerlei materiele zaken. Vaak menen we geen geld te hebben voor Tsedaka. Maar we blijken wel allerlei luxe te kunnen aanschaffen. Een kwestie van prioriteiten! Dit was – zij het subtiel – HaSjeems claim tegen Mosjé: geen tijd voor een briet-mila maar wel tijd voor het inrichten van een malon – een overnachtingsplaats? Ook voor ons een belangrijk dilemma!

7e alija, 5:1-6:1. Mosjé en Aron zeiden Farao: “Let my people go!”

Reacties zijn gesloten.