Sjemot/Exodus 6:2-9:35
“Ik zal Mijn tekenen en wonderen talrijk maken in het land Egypte” (Sjemot 7:3)
Bij de Schepping van de wereld deed G’d tien uitspraken waarmee het universum tot stand kwam. Volgens Rabbi Jitschak Meïr, de Gerer Rebbe, moesten de tien plagen de tien Scheppingsuitspraken veranderen in de Tien Geboden. Het verband tussen deze ‘tientallen’ leert ons dat de vraag hoe het universum is ontstaan een enorme invloed heeft op ons gedrag. Als men gelooft in oermaterie kan men niet aannemen dat het leven een uiteindelijk doel heeft. De wereld is dan toevallig ontstaan als resultaat van een interactie van vele krachten, die tijdens miljarden jaren langzamerhand alle levende wezens deden ontstaan. Daarmee vervallen ook absolute morele criteria. Wetsvoorschriften zijn slechts het gevolg van afspraken tussen de mensen die veranderd kunnen worden wanneer de maatschappij dit nodig acht.
Deze atheïstische Weltanschauung voelt bijzonder prettig aan omdat er geen hogere autoriteit bestaat dan de mens zelf. Volgens de Tora ontstond de wereld echter op uitspraak van G’d. G’d gaf ons instructies voor het functioneren van een menselijke maatschappij onder een absolute morele wet. Het staat de mens niet vrij om deze wetten af te schaffen. Vanaf de Schepping leek G’d de wereld misschien te besturen op de `automatische piloot’. Maar met de tien plagen toonde G’d dat Hij achter het stuur zit. Daarom kunnen wij spreken van absolute ethische waarden zoals de Tien Geboden.
“Ga in de morgen tot Pharao” (7:15)
Egypte werd gedurende één jaar door de plagen bezocht. Op 15 Niesan 2447, één
jaar voor de Exodus openbaarde Hasjeem zich bij het doornbos. Mosjé werd naar
Egypte gestuurd om zijn missie uit te voeren en verscheen weldra voor Pharao.
Omtrent de duur van de plagen en de voorafgaande waarschuwingen bestaan twee
meningen. Sommige Geleerden menen dat Pharao 24 dagen lang gewaarschuwd werd en
dat iedere plaag slechts zeven dagen duurde. Andere Wijzen zijn van mening dat
er zeven dagen lang gewaarschuwd werd waarna iedere plaag 24 dagen duurde. Op
Rosj Hasjana 2448 stopte de slavenarbeid van de Joden.
“Maar het hart van Pharao verhardde en hij luisterde niet” (8:19)
Onbegrijpelijk dat Pharao na twee of drie keer niet toegaf. Begreep hij dan niet dat de waarschuwingen van Mosjé en Aharon uiteindelijk zouden uitkomen?
Pas wanneer men met verslaafden werkt, gaat men inzien dat een gebrek aan leervermogen uit negatieve ervaringen niets van doen heeft met intelligentie. Er zijn een aantal dingen die zelfs zeer intelligente mensen niet in zich kunnen opnemen, ook niet wanneer iedereen uit de omgeving het duidelijk ziet. Verslaafden hebben gewoonten die desastreuze gevolgen kunnen hebben. Keer op keer zweren zij dat het gedrag niet herhaald zal worden, maar de verslaving maakt hen totaal blind voor alles wat er in het verleden gebeurd is. Dit patroon kan zich zelfs vele, vele malen herhalen. Pas wanneer er een vreselijke ramp optreedt ergens in de keten der gebeurtenissen kan het zijn dat de verslaafde zijn verslaving opgeeft.
Als buitenstaanders kunnen we dit duidelijk zien gebeuren bij een verslaafde. Toch kennen ook wij subtiele verslavingen. Soms zijn we gewoon blind voor de waarheid. Het is daarom verstandig om af en toe onze overtuigingen en ons gedrag nader onder de loep te nemen, hoe zeker we er ook van zijn dat alles wat we doen goed is. Natuurlijk zijn we blind voor onze eigen fouten! Daarom is het verstandig om de hulp van iemand in te roepen die we vertrouwen.
“en er zal bloed zijn in het gehele land Egypte” (7:19)
De tien plagen waren gericht tegen het zelfzuchtige, materialistische Egypte. De Nijl vormde de basis en de belichaming van Egypte’s economie en macht. Het is daarom niet toevallig dat het lammetje de afgod van Egypte was omdat het lam het sterrenbeeld is van de maand Niesan, waarin de Nijl buiten zijn oevers treedt. Pharao beweerde dat hij de Nijl geschapen had; daarom waren de plagen gecentreerd rond de Nijl. De eerste plaag was tegen de Nijl gericht, de tweede kwam voort uit de Nijl; de meeste plagen werden aangekondigd aan de oever van de Nijl.
Wanneer G’d een volk straft, wordt eerst zijn afgod aangepakt. De bloedplaag trof de Nijl zelf waardoor de oppermacht van G’d werd aangetoond, omdat Hij de natuur naar believen kan veranderen. Bovendien zorgde de bloedplaag ervoor, dat de Egyptenaren afhankelijk werden van de Joden, een vergelding voor hun vernederende vreemdelingenstatus. Tevens konden de Joden meegenieten van de grote rijkdom van Egypte die in de jaren van hongersnood gegenereerd was. Omdat alleen bij de Joden nog drinkbaar water aanwezig was moesten de Egyptenaren water kopen bij hun slaven. Massaal stroomden vele deviezen uit Egypte’s schatkist naar het Joodse volk. Een andere interessante verklaring wijst erop, dat water in zijn natuurlijke omgeving koud is en bloed over het algemeen warm. G’d wilde met die eerste plaag tonen, hoe men vanuit het afgodisch Egypte kon komen tot het ware Jodendom. De eerste stap is de ijzige onverschilligheid voor alles wat met kedoesja (heiligheid) te maken heeft, om te zetten in warmbloedig enthousiasme.
“Ik zal uw hele gebied met kikvorsen teisteren” (8:2)
De tweede plaag, kikvorsen, vormde een invasie in alle aspecten van het dagelijks leven. De kikvorsen zaten in de ovens, in de slaapkamers en zelfs in de magen van de Egyptenaren. De kikvorsen waren bereid zich volledig op te offeren in opdracht van Hasjeem. De tweede plaag liet zien hoe de natuur in dienst van G’d staat – en geen zelfstandig leven leidt – en het leert het Joodse volk dat voor een goede start met ‘Jiddisjkeit’ veel opoffering nodig is. De kikvorsen waren kleine schepseltjes, die door hun massaliteit de machthebbers een enorme schrik aanjoegen. Zo werd de overheersing vergolden.
“Sla het stof der aarde; het zal tot luizen worden” (8:16)
Met de luizen werd de zwarte magie van Egypte ontmaskerd. De eerste twee plagen konden de Egyptische magiërs nog nadoen. Maar bij de luizen legden zij het loodje. Op dat moment werden de bovennatuurlijke anti-G’ddelijke krachten teniet gedaan. Na de luizenplaag verloren de beeldschriftkundigen van Egypte hun betekenis. Een ander aspect bij de luizenplaag is, dat de aarde veranderde in luizen. Deze plaag trof de aarde waaruit het klei en stenen voor de verschillende rampzalige avonturen van de mensheid aan het begin van de Tora werden gewonnen; de Toren van Babel en de voorraadsteden van de Farao werden gebouwd met leem- en kleistenen.
De eerste twee plagen waren als waarschuwing alleen tegen de Egyptische bezittingen gericht. Nu Egypte na deze waarschuwingen niet wilde luisteren, werden zij zelf aangepakt. Egypte moest aan den lijve ondervinden wat zij anderen had aangedaan. G’d wilde niet straffen maar veeleer opvoeden. Egypte wilde echter niet luisteren.
“Maar op die dag zal Ik het land Gosjen, waar mijn volk verblijf houdt, uitzonderen” (8:22)
Over de vraag of ook het Joodse volk in Egypte getroffen werd door de plagen bestaat een meningsverschil tussen Ibn Ezra (12e eeuw) en Ramban (13e eeuw). Ibn Ezra is van mening dat die plagen waarbij niet duidelijk staat dat de Joden werden uitgezonderd, zoals de eerste drie plagen, die overigens ongevaarlijk waren, ook het Joodse volk troffen. Ook de sprinkhanenplaag en de huiduitslag zouden alle inwoners van Egypte hebben getroffen. Wilde dieren, veepest en hagel waren echter zware plagen, die alleen de Egyptenaren troffen. Ramban is echter van mening dat de Joden door geen enkele plaag werden bezocht. De eerste drie plagen waren statisch zodat het niet nodig was te vertellen dat ze niet oversloegen naar Gosjen. De wilde dieren kwamen in zwermen en bij deze plaag was het nodig om te vermelden dat deze niet oversloeg naar Gosjen.
“En er kwamen wilde dieren in zwermen” (8:24)
De vierde plaag, wilde dieren, trof het land van de Egyptenaren. De enorme zwerm wilde dieren belette hen gebruik te maken van hun ‘Heimat’, dat zij als hun exclusief bezit ervoeren. De oorzaak lag in de ontg’ddelijking van de mens. Eigenlijk zouden dieren de mens, geschapen naar het evenbeeld G’ds, moeten vrezen. Maar de dieren vreesden de mens niet meer omdat hij zo laag gezonken was. De veepest verzwakte de fysieke kracht en macht van de verdrukker, tastte zijn rijkdom aan en daarmee ook de eigenwaan van de overheerser. Zo werd Egypte in zijn machtswaan getroffen.
“Al het vee van de Egyptenaren stierf” (9:6)
De veepest trof het bezit van de Egyptenaren. Ze waren geen heer en meester meer over hun levende have. Ook hier ontwaren wij het motief van het kleineren van de ‘Übermensch’, die zijn machtswellust op anderen botviert en hierin door G’d gefrustreerd wordt.
“En er kwamen bij mens en dier zweren” (9:10)
De builen en huiduitslag trof het lichaam van de Egyptenaren, omdat zij hun lichaam misbruikt hadden. De Tora getuigt van de immoraliteit van de Egyptische cultuur, die aan de andere kant op bijv. architectonisch terrein een hoge vlucht had genomen. Zedelijkheid en medemenselijkheid hebben weinig van doen met andere uitingen van beschaving, een fenomeen, dat het Joodse volk nog niet zo lang geleden ook aan den lijve heeft moeten ondervinden. Duitsland was de bakermat van Europese cultuur. Niettemin was het mogelijk, dat dit ‘Herrenvolk’ binnen de kortste keren afdaalde tot de diepste dalen van beestachtigheid.
“Opdat u weet, dat de aarde aan G’d toebehoort” (9:29)
Rabbi Jehoeda verdeelt de plagen in drie categorieën. Abarbanel (15e eeuw) heeft zich beziggehouden met de vraag naar het specifieke van ieder van deze drie eenheden. Hij stelt, dat Pharao in zijn persoonlijkheid en optreden de totale G’dsloochening symboliseerde. Hij ontkende het bestaan van G’d, G’ds wereldleiding en het feit dat Hasjeem de loop van de natuur en de geschiedenis bepaalt en kan veranderen. De eerste groep wordt gekenmerkt door de frase ‘Hierdoor zul je weten dat ik G’d ben’. Dit doel werd bereikt toen de Egyptische magiërs erkenden, dat de luizenplaag ‘een vinger G’ds was’. De tweede groep plagen was bedoeld om G’ds wereldleiding tot Pharao te laten doordringen. Het doel van de tweede groep komt tot uiting in de frase: ‘dat jullie zullen weten dat Ik G’d ben, midden in de wereld’. De derde groep was bedoeld om Pharao aan het verstand te brengen dat G’d in staat is om de natuur te veranderen: ‘zoals Ik is er geen op de hele wereld’.
Bij de derde plaag van al deze eenheden, werd het lichaam van de Egyptenaren zelf aangetast. Voordat de Egyptenaren zelf werden aangepakt gingen er telkens twee waarschuwingen vooraf in de vorm van plagen die de Egyptenaren zelf niet direct troffen. G’d wilde niet straffen maar veeleer opvoeden. Egypte wilde echter niet luisteren.
Sforno (17e eeuw) ziet een andere systematiek in de driedeling. De eerste drie plagen troffen het water en de aarde, de dode materie. De tweede drie plagen waren gericht tegen de fauna en de laatste vier plagen waren tekenen in de lucht. Volgens deze interpretatie wilde G’d aantonen, dat Hij over alle levensvormen heerst.
Rav Sa’adja Ga’on (9e eeuw) brengt een geheel eigen systematiek aan. Hij meent, dat de plagen eigenlijk in vieren gedeeld moeten worden. Hij komt tot deze vierdeling door de sterfte der eerstgeborenen als een aparte categorie te rekenen. De vier soorten plagen stonden tegenover de vier natuurelementen: aarde, water, wind en vuur. Aarde: huiduitslag, gecreëerd uit ovenroet, luizen, voorkomend uit stof en wilde dieren die uit de aarde verrezen. Water: bloed, kikkers en hagelstenen. Wind: veepest, duisternis en sprinkhanen en vuur: de sterfte der eerstgeborenen.