Parsja Bo 5780

Sjemot/Exodus 10:1-13:16

“Spreekt alsjeblieft in de oren van het volk en laat iedereen lenen van zijn buur en elke vrouw van haar buurvrouw voorwerpen van zilver en voorwerpen van goud” (Sjemot 11:2)

Reeds in het begin van Sjemot (3:21) informeert G’d Mosje over dit ‘lenen’. Na de plaag van de dood van de eerstgeborenen “Deden de Israëlieten zoals Mosje had gezegd, zij vroegen zilveren en gouden voorwerpen en kleren van de Egyptenaren” (12:35).  G’d moest de Israëlieten hier expliciet om verzoeken en hen ervan overtuigen, dat het niet verkeerd was om die zaken aan hun Egyptische buren te vragen. Het moge vreemd lijken, dat de Joden na 210 jaar slavernij zo’n aanmoediging nodig hadden. Rabbi David Kimchi (1157-1236) toont aan dat G’d dit verzoek deed na de plaag van de duisternis, waarin de Joden zonder problemen weg hadden kunnen gaan met veel van de bezittingen van de Egyptenaren. Toch hebben zij juist in die duisternis – toen er bij de Joden licht was en ondanks het feit dat zij zoveel te lijden hebben gehad onder de Egyptische slavernij – geen cent willen wegnemen.

Vele commentatoren gaan in op de uitdrukking ‘alsjeblieft’ in de pasoek. Rasjie (1040-1105) haalt hierbij de Talmoed aan. Bij het verbond tussen de stukken (Bereesjiet 15) wordt de Joodse toekomst voor het geestesoog van Awraham ontvouwen: allereerst zouden de Joden tot slaven worden gemaakt in Egypte, maar daarna zou G’d de verdrukkers berechten, en de Joden zouden Egypte verlaten met grote rijkdom.

Het eerste gedeelte van de profetie was uitgekomen en G’d vreesde als het ware de kritiek van Awraham, dat het tweede deel van de profetie (het uittrekken in grote rijkdom) niet zou uitkomen. Om Zijn belofte aan Awraham te vervullen, spoorde HaSjeem de Joden aan om de deviezen van Egypte te accepteren. Waarom wilden de Joden niets aannemen? Rabbi Zalman S. Sorotskin (1881-1966) begreep na afloop van de Tweede Wereldoorlog waarom de Joden zo negatief stonden tegenover het ontvangen van zilver en goud aan het einde van de slavernij. Een van de bitterste meningsverschillen in Israël in de vijftiger jaren was de vraag of men Wiedergutmachung van de Duitsers zou aannemen. Velen waren voor, omdat men het geld hard nodig had en men de Duitsers geen voordeel zou hoeven gunnen van de gevolgen van hun moordpartijen: “Zul je moorden en ook nog erven?” (I Koningen 21:19). Het geld van de Wiedergutmachung kon in de ogen van de voorstanders natuurlijk nooit gezien worden als compensatie voor de vermoorde levens, maar slechts als betaling voor de geconfisceerde eigendommen. De tegenstanders voelden dat het Duitse bloedgeld gezien zou worden als een boetedoening voor hun misdaden. Door hun ‘schuld af te kopen’ zou het Duitse volk weer toegelaten worden binnen de kring van de beschaafde volkeren. Het zou de indruk wekken alsof vele nullen kunnen dienen als verzoening voor de grofste moordpartijen.

“Op de tiende van deze maand zal ieder voor zich een stuk kleinvee nemen” (12:3)

Het offeren van het Pesachlam symboliseert onze breuk met ons afgodisch verleden. Dit was een centraal thema, dat ook nu nog uiterst actueel is.  Waarom verbiedt de Tora dit zo vaak? Afgodendienst is niet zozeer het buigen voor stukken hout, metaal of klei. Het is ondenkbaar, dat mensen geloven dat deze dode objecten, die ze zelf geproduceerd hebben, goden zijn die bovennatuurlijke krachten bezitten. Maar de werkelijke drijfveer achter afgoderij wordt in de Talmoed als volgt gemotiveerd: “De Joden wisten dat al deze beeldjes niets betekenden, maar zij misbruikten de afgoderij om verboden relaties toe te staan” (B.T. Sanhedrien 63b). Iemand die de verlangens van zijn hart wil rechtvaardigen en zijn schuldgevoel wil sussen, zoekt een simpele oplossing. Hij stelt een autoriteit over zich aan, die de teugels zo laat vieren, dat alles door de beugel kan. En wanneer deze autoriteit maar voldoende aanzien heeft, is zo ongeveer alles toegestaan. Wat kan beter als “god” dienen dan een beeldje dat normen en waarden dicteert, die we zelf verzonnen hebben? Het verschil tussen Tora en afgoderij is even subtiel als basaal. Volgens de Tora schiep G’d de mens en gaf Hij hem opdrachten hoe hij zich moest gedragen. In de wereld van afgoderij creëert de mens zijn eigen goden en dicteert hij wat hij graag wil horen.

“In de eerste maand op de veertiende dag van de maand zult u ongezuurde broden eten” (12:18)

Met de uittocht uit Egypte ontving het Joodse volk direct al vele opdrachten. Waarom hebben we al die voorschriften en verboden zo nodig? Het antwoord is duidelijk: “Doen is het belangrijkste!”. In de begindagen van de psychologie meende men dat wanneer de patiënt maar inzicht had in zijn problemen, het probleem vanzelf zou verdwijnen. Moderne psychologie richt zich op gedragsverandering waarna het inzicht uiteindelijk wel zal volgen. Enkel nadenken over de Uittocht uit Egypte kan wel tot diepe inzichten leiden, maar hoeft niet bij te dragen aan onze spirituele groei. We moeten ook droge matzes eten om te beleven hoe het goedkope slavenvoedsel voelde. We moeten de bittere kruiden proeven om die bitterheid aan den lijve te ondervinden, voordat we ons kunnen identificeren met onze voorouders. Het gaat om emotionele verandering en die wordt alleen bewerkstelligd door praktische handelingen en duidelijke aanwijsbare objecten, die voor onze neus liggen.

Matsa en Maror herinneren ons aan onze verklaring aan het begin van onze volkswording: Na’ase Wenisjma -“we zullen doen en we zullen begrijpen”. Wachten tot het intellectuele inzicht doorbreekt duurt te lang; we hebben de geboden als daden in ons dagelijkse, daadwerkelijke leven aanvaard. Misschien zullen we later de diepere achtergronden ervan eens begrijpen.

“Mosje riep toen de ouderen van Israël en zei tegen hen: “Haalt en neemt voor jezelf schapen en voor jullie families, zodat jullie het Pesachoffer kunnen slachten” (12:21).

Wanneer vierden de Joden de eerste Seider? Meestal wordt aangenomen, dat de eerste Seider plaatsvond ná de uittocht uit Egypte. Dit lijkt logisch omdat de meeste Joodse feesten pas ingesteld werden nadat wij de strijd haddengewonnen. Chanoeka werd ingesteld na de overwinning op de Hellenisten en Poerim na de val van Haman. In de Sidra van deze week zien we, dat de eerste Seider plaatsvond in Egypte, temidden van onze vijanden, zelfs vóór de dood van de Egyptische eerstgeborenen. De avond van de vijftiende Niesan moesten we binnenblijven, bloed van een lammetje – de afgod van de Egyptenaren – op onze deurposten smeren en de Seider vieren. G’d zei: “Tegen middernacht zal Ik door het land Egypte trekken en elke eerstgeborene onder de Egyptenaren slaan” (Sjemot 11:4). U kunt de angst van Joden voorstellen. Het lam – de afgod van Egypte – slachten was levensgevaarlijk! Niemand kon voorspellen hoe de Egyptische massa zou reageren als zij het bloed zouden opmerken en zouden begrijpen wat er met hun afgoden was gebeurd. Het was niet ondenkbaar, dat de Egyptische volkswoede in een nieuwe pogrom zou eindigen. Toch stellen de Geleerden uit de Talmoed, dat wij de Matsa van vrijheid aten, niet omdat wij bevrijd werden uit Egypte, maar nog in Egypte (B.T. Pesachiem 116b). Wat betekent dit? Onze Seider markeert niet zo zeer de werkelijke bevrijding, maar veeleer dat G’d toegezegd heeft ons te zullen bevrijden – en ons geloof in die G’ddelijke belofte. Daarom is Pesach niet zo zeer een bevrijdingsfeest, maar veel meer een feest van geloof in die verlossing. De Matsa wordt in de Zohar het brood van vertrouwen genoemd en moet vóór middernacht gegeten worden, omdat ná middernacht de daadwerkelijke bevrijding op gang kwam.

“En op die dag zult u uw zoon uitleggen (13:8)

Wanneer wij de uittocht uit Egypte opnieuw beleven, wat herinneren we dan? Dat we slaven waren van Pharao? Maar waarom gaan we dan op Seideravond ook nog eens helemaal terug naar de voorouders van Awraham Awienoe? Het is eigenlijk een kwestie van nadruk. Volgens de mening dat we moeten beginnen met het stuk: “Slaven waren wij voor Pharao in Egypte” is dit de beste tekst, omdat het verwijst naar een totale slavernij van lichaam en geest. De tweede opvatting stelt daarentegen dat dit misleidend is, omdat het er op lijkt dat we hoofdzakelijk onze bevrijding uit de gevangenschap zouden vieren. We zouden wellicht vergeten, dat de belangrijkste verlossing de geestelijke vrijheid was. Daarom beginnen we ook bij onze nederige oorsprong. We stellen dat we afstammen van afgodendienaren, mensen die voornamelijk hun instincten leken te volgen.

Awraham startte deze verandering. De Exodus was het gevolg. Awraham kon de tirannie van passie en lust ontstijgen. Hij was in staat de ware werkelijkheid te zien. Door zijn onderworpenheid aan G’d was hij in staat zichzelf te beheersen. We zullen de waarheid niet vinden, wanneer we niet bereid zijn de consequenties daarvan te aanvaarden. Echtheid en spiritualiteit kunnen niet worden gescheiden. Ze gaan hand in hand. Daarom moest de afgod van Egypte geslacht worden.

De afgod zit nog steeds in ons. Gedurende het ontstaan van de Haskala-beweging (18e–19e eeuw) werden vele mensen vrijdenkers omdat zij meenden, dat dit progressief was. Ze verwierpen de oude tradities. De Rebbe van Tsjortkov werd eens door een Maskiel (verlichte geest)  beschimpt om zijn vasthoudendheid aan de ouderwetse klederdracht. De Rebbe antwoordde: “Uit de Tora blijkt het omgekeerde: jullie zijn ouderwets en wij zijn modern! Onze voorouders waren oorspronkelijk afgodendienaren. Vrijdenkers, die toegaven aan hun passies door afgoden aan te stellen, die hen vertelden wat zij wilden horen. Wij zijn modern, want wij hebben uit onszelf de G’ddelijke ethiek en moraal aanvaard. Jullie zijn dus teruggegaan naar een ver vervlogen verleden en gedragen je als mensen van voor de beschaving. Jullie zijn ouderwets, wij vooruitstrevend!”.

“Maar elk eerste ezelsveulen zult u lossen met een stuk kleinvee” (13:13)

Petter chamor – het lossen van de eerstgeboren ezel vormt een raadselachtige opdracht aan het begin van de Joodse volkswording. Waarom worden de eerstgeborenen gelost? Omdat alle eerstgeborenen gewijd zijn aan G’d en daarom zich eigenlijk niet mogen bezighouden met profane, seculiere activiteiten. Maar omdat de gemiddelde mens zo’n heilig leven meestal niet aankan, kopen wij onze eerstgeborenen terug van G’ds vertegenwoordigers hier op aarde, de kohaniem (priesters). Maar waarom moet ook het eerstgeboren vee worden gelost? Dit voorschrift moet ons duidelijk maken, dat alles wat wij bezitten aan G’d toebehoort. Ter herinnering aan de grote wonderen die G’d voor ons deed bij de Uittocht uit Egypte, heiligen wij ook de eerstgeboren dieren.

De ezel heeft een speciale status. Omdat hij onrein is kan hij alleen maar gelost worden met een schaapje. Gebeurt dit niet dan wordt het ezelsveulen onthoofd. Rabbi Naftali Zwi Jehoeda Berlin (1817-1893) legt ons de symboliek hiervan uit: “Met een lam hadden wij de kohaniem – de priesters die hun leven opofferen voor de G’dsdienst – een voordeel kunnen geven. Wanneer we weigeren om heilige mensen, die het speerpunt van ons volk vormen, te helpen en te bevoordelen, wanneer we dat potentieel niet benutten, is het alsof ons hoofd wordt afgehakt. De Geleerden en de heiligen worden als de leiders – ‘het hoofd’ – van het Joodse volk gezien. Wanneer we dat leidende potentieel niet aanspreken en promoten, is dat erger dan wanneer we dat charismatische potentieel nooit gehad hadden. Onbenutte mogelijkheden zijn eigenlijk een aanfluiting voor een getalenteerd mens. Hetzelfde geldt op volksniveau. Wanneer die verborgen gaven, talenten en capaciteiten niet aangewend worden ter verheffing van het algemeen, ware het beter dat men deze gaven überhaupt nooit gekregen had. Dàt is de les van het te nekken kalf.

Reacties zijn gesloten.