TEROEMA (gewijde gave) G’d draagt Mosje op het volk om gewijde gaven van allerlei aard te vragen voor de bouw van een Misjkan, `de Woning’. Er volgen gedetailleerde voorschriften voor de architectuur van het Misjkan en de dienstvoorwerpen. Het Allerheiligste mag alleen door de Hogepriester, de Koheen Gadol, eens per jaar, op Jom Kipoer, betreden worden. In de Aron haKodesj – de Heilige Arke – bevinden zich de Stenen Tafelen met de Tien Geboden en een Sefer Tora van Mosje Rabbenoe.
Koheen, 25:1-16. Het volk doneert materialen voor de bouw van het Misjkan.
► “De hele wereld is toch gevuld met G’ds glorie”?! Waarom was het nodig om in de woestijn en later te Jeruzalem een apart heiligdom te creëren? Rabbi Aharon haLevi (14e eeuw, Spanje) stelt, dat onze persoonlijkheid gevormd wordt door actief bezig zijn. Karaktervorming vindt plaats in de sfeer van handelen en doen. Het bouwen en in stand houden van een klein heiligdom laat ons wezen gewennen aan het G’ddelijke in de wereld door hiermee praktisch om te gaan. In Sjemot 25:10 staat de opdracht tot het maken van de Heilige Arke in het meervoud: “En zij zullen Mij een Arke maken”. Nachmanides (13e eeuw, Spanje) merkt op dat alleen bij het maken van de Heilige Arke een meervoudsvorm wordt gebruikt omdat iedereen een deel moet hebben in de fabricage van dit centrale heilige object, waarin de Stenen Tafelen en de Torarol van Mosje lagen. Zo delen allen in de verdiensten van Torakennis. Rabbi Chaïm ibn Attar (18e eeuw, Marokko) stelt dat het gebruik van de meervoudsvorm bij het maken van de Aron haKodesj erop duidt, dat de hele Tora alleen door het hele volk kan worden vervuld. Geen individu kan dit in zijn eentje. Als iemand koheen (priester) is, kan hij de voorschriften van het geven van de vierentwintig gaven aan de priesters of het lossen van de eerstgeborene niet vervullen. Deze geboden gelden alleen voor niet-priesters. Als men geen koheen is, kan men het voorschrift van het brengen van de offers niet vervullen. Alleen het gehele volk als eenheid kan de Tora in zijn totaliteit nakomen. Daarom staat de opdracht tot het maken van de Arke in het meervoud. Rabbi Mosje Alsjiech (15e eeuw, Saloniki) verklaart de meervoudsvorm als volgt: “De kroon (eer) van de Tora is niet als de kroon (eer) van priesterschap of koningschap, die alleen maar aan uitverkoren families onder Israël werden gegeven. De kroon van de Tora is de erfenis voor heel Israël. Daarin is iedereen gelijk; iedereen is even waardig en capabel om de Tora te bestuderen”.
Anders dan alle andere objecten in de Tabernakel was de Heilige Arke het enige voorwerp waar alleen maar halve eenheden in lengte, breedte en hoogte (2,5, 1,5 en 1,5 ellen) golden. De Heilige Arke symboliseert een Talmied Chagam (Torageleerde). Deze moet bescheiden en ingetogen zijn. De halve eenheden van de Arke symboliseren de gebrokenheid en openhartigheid van degene, die de Tora wil verwerven. De gebroken afmetingen tonen ook dat de Torageleerde empathisch moet meevoelen met zijn medemensen, gebroken moet zijn in hun verdriet. In de Zohar (mystiekleer) wordt het hart vergeleken met een noot: harde bolster, blanke pit. Het kraken van een noot is als het doorprikken van de jetser hara (aardse neiging) hetgeen ons in staat stelt om open te staan voor morele groei en gevoeligheid voor de medemens. De Talmoed zegt (B.T. Sanhedrien 43b) dat “toen de Tempel nog bestond men een offer kon brengen en zo vergiffenis kon verkrijgen”. Tegenwoordig wordt degene die nederig is, beschouwd alsof hij alle offers heeft gebracht, zoals er geschreven staat: “De offers voor G’d zijn een gebroken geest” (Psalm 51). Dit is de betekenis van de gebroken maten in de Arke.
► De Heilige Arke moest van binnen en van buiten bedekt worden met goud. Omdat de Arke, waarin de Stenen Tafelen en de Tora-rol van Mosjé opgeslagen lagen, de Torageleerden symboliseert, leiden onze Talmoedgeleerden uit deze constructie eisen af, dat een Toraleider van binnen en van buiten gelijk moet zijn. Geen schijnheiligheid, geen façades. Wat hij denkt moet hij zeggen en wat hij predikt moet hij praktiseren.
► In de Talmoed (B.T. Berachot 28a) staat de befaamde episode van het meningsverschil tussen Rabban Ĝamliël en Rabbi Jehosjoe’a over de vraag of het avondgebed verplicht of vrijwillig is (tegenwoordig is het zonder meer verplicht). Rabban Ĝamliël werd afgezet als voorzitter en Rabbi Elazar ben Azarja werd aangesteld als Nasi (voorzitter) van het Sanhedrin. Rabban Ĝamliëls toelatingsbeleid was streng. Niemand werd binnengelaten wiens uiterlijk niet overeenkwam met z’n innerlijk en vice versa. Hij stelde hoge morele eisen aan zijn leerlingen.
Maar toen Rabbi Elazar ben Azarja voorzitter werd, werd de ballotagecommissie weggestuurd. Iedereen mocht binnenkomen om te lernen. Die dag werden 400 extra banken en volgens sommigen zelfs 700 extra banken toegevoegd aan het meubilair van het Beet-haMidrasj. Vertwijfeld ging Rabban Ĝamliël bij zichzelf te rade: “had hij er juist aan gedaan om al die nieuwe studenten – hoewel die wellicht niet zo perfect waren als gewenst – te weren uit het Leerhuis?”. Rabbi Jitschak Meïr van Ĝer (1799-1866), de befaamde Ĝerrer Rebbe, vraagt zich af waarom Rabban Ĝamliël een beetje gedeprimeerd raakte van al die toegestroomde nieuwe studenten. Hij zag echter dat zij gaandeweg hoogstaande morele karaktertrekken ontwikkelden. Het Tora-leren verhief hun nesjomme (ziel). Het ideaal van “een uiterlijk als een innerlijk” kan pas bereikt worden na veel intensieve Tora-studie. Daarom raakte Rabban Ĝamliël teleurgesteld in zijn eigen politiek. Hij was bang dat hij te veel leerlingen had buitengesloten. De Tora heeft inderdaad die helende en zuiverende kracht maar dan moet er wel voldaan zijn aan één belangrijke voorwaarde. Die ambitie moet centraal staan in ons denken gelijk de Aron Hakodesj centraal stond in het Misjkan.
Levie, 25:17-40. Twee cherubijnen zullen op de Heilige Arke staan.
Abarbanel vraagt zich af hoe de Tora kan opdragen om de vormen van cherubijnen te maken: ‘Overtreden we daarmee niet het verbod dat we geen beelden en vormen mogen maken die in de Hemel boven en op de aarde onder zijn?’ Een mogelijk antwoord zou kunnen zijn dat de cherubijnen in engelenvorm niet bedoeld waren om ze te dienen. De Tora zegt: je mag je niet voor hen neerbuigen en ze niet dienen. Maar het werk in de Misjkan was Lesjeem Sjamajiem, voor G’d. De cherubijnen waren geen bemiddelaars tussen het volk en G’d maar een symbool van de eeuwige inspiratie van Boven. De cherubijnen symboliseerden de band tussen Gever en ontvanger, tussen Israël en hun Vader in de hemel. Cherubijnen symboliseren de G’ddelijke beïnvloeding, die Israël voortdurend deelachtig is.
►Geen cherubijnen in Sjoel.
‘Zeg niet: laat ik cherubijnen in de synagogen en batee midrasj, zoals men die ook in de Tempel maakt. Daarom staat er geschreven: maak het niet voor jullie zelf.’ De kleinste afwijking levert al een zwaar verbod op. Waarom al die exacte voorschriften? In zijn filosofische meesterwerk de Koezari wijst Rabbi Jehoeda Halevi (13e eeuw) erop, dat de Tora benadrukt dat Betsaleel, de architect en Mosje exact deden wat G’d hen had voorgeschreven.
Dit is ook de Joodse theologie. Wij kunnen G’d alleen kennen door G’d zelf. Wij kunnen geen eigen heiligdom maken met ons beperkt begrip. Wanneer wij zelf een tempel inrichten naar eigen inzicht, projecteren wij slechts onze eigen beperkte gedachten op het oneindige G’ddelijke.
► Niveaumeter
De cherubijnen hadden geen zelfstandige Kedoesja (heiligheid). Ze waren niets anders dan een soort barometer, een soort windvaan die aangaf welk niveau de Bnee Jisra’eel hadden bereikt. Wanneer de cherubijnen naar elkaar toe gewend stonden was dat een teken dat ze de wil van G’d uitvoerden. Daarom lagen in de Heilige Arke alleen de Stenen Tafelen en de Tora van Mosje. De cherubijnen stonden buiten, boven op het deksel, niet in de Heilige Arke. Zij symboliseerden alleen het bestaan van Engelen (Maimonides, Moree 3:45). De cherubijnen hadden slechts Kedoesja vanwege het Joodse volk. Maar wanneer het Joodse volk niet in staat is om het subtiele verschil aan te voelen tussen toegestane symboliek en concretisering en ‘verdinglijking’ van het G’ddelijke in de wereld, verliezen zelfs cherubijnen hun heiligheid.
►Twee richtingen
De cherubijnen keken naar elkaar en naar de Aron Hakodesj, waar zij op stonden. Hierdoor symboliseren zij de twee soorten Mitsvot, die tussen mens en medemens en tussen mens en G’d. Daarom kende het Joodse volk naast de Koheen Gadol, de hogepriester, de koning. De hogepriester symboliseert de dienst tussen mens en G’d. De koning is het symbool van de civiele, intermenselijke verhoudingen. Totale scheiding tussen kerk en staat was nooit gewenst in de Tora. De cherubijnen spreidden hun vleugels naar boven uit om daarmee aan te geven dat de Tora-leiders alles Lesjeem Sjamajiem moeten doen.
►Gezicht naar de muur
Bij de cherubijnen van koning Salomo staat dat hun gezicht gericht was naar het ‘huis’.
De cherubijnen van Mosje stonden met hun gezichten naar elkaar toe gewend. Wat is het verschil? Wanneer men de wil van G’d doet zijn de cherubijnen naar elkaar toe gericht. Maar wanneer men niet pro Deo (voor G’d) bezig is, en men het gezicht alleen naar het huis heeft gewend – men alleen geïnteresseerd is in de eigen belangen, doet men de wil van G’d niet meer. De laatste letters van ‘de cherubijnen stonden naar elkaar toe gewend’ vormen het woord Sjalom (vrede).
3e Alija, 26: 1-14. De Tabernakel wordt gemaakt van tien tentkleden.
4e Alija, 26: 15-30. De planken van de Tabernakel zijn van acaciahout.
5e Alija, 26: 31-37. Een parochet moet gemaakt worden van blauw purper, rood purper scharlaken en getweernd fijn linnen.
6e Alija, 27:1-8. Het brandofferaltaar wordt van acaciahout gemaakt.
►Voor het offeren in de Tabernakel bestonden vele redenen. Men kon het Heiligdom bezoeken uit dankbaarheid, na een geboorte, maar meestal ging men om verzoening te zoeken voor zonden.
Volgens Nachmanides (12e eeuw) was het doel van het offeren betrokken te worden bij het slachten van het offerdier. Het werd gebracht in plaats van de zondige mens. De offeraar moest zijn handen leggen op het hoofd van het dier. Daarmee gaf hij symbolisch aan, dat hij voelde dat het dier zijn plaats innam op het altaar. De mens ondergaat bij het brengen van een offer een soort plaatsvervangende dood. Hij was in opstand gekomen tegen G’d en wilde weer dichter bij G’d komen. Het offeren was een audiovisuele les. Het wees de weg terug naar het herstel van de band met het Opperwezen.
Het doden van dieren wordt in de joodse filosofie – behalve voor consumptie of als offer – eigenlijk als een verkapte vorm van moord beschouwd. Het offeren brengt ons respect bij voor alle vormen van leven.
Dieren doden zou bruut en barbaars zijn als dit niet in een bijna perfect zuivere, religieuze atmosfeer zou plaatsvinden. Omdat onze morele en geestelijke degeneratie ons niveau verlaagd heeft, is het offersysteem niet meer effectief; vandaar dat het opgehouden is te bestaan. Opmerkelijk: dat wij geen offers meer brengen tegenwoordig duidt niet op onze progressieve ontwikkeling maar eerder op het tegendeel ! (Bron: Nachsjoni Hagahot Beparsjiot Hatora)
7e Alija 27: 9-19. Beschrijving van het voorhof.