Parsja Kie Tisa 5780

KIE TISA (als je neemt). Sjemot/Exodus 30:11 – 34:35.  25ee parsja. Er vindt een volkstelling plaats, waarbij arm en rijk ieder een halve sjekel betaalt. Om het getal van het volk te weten telt men de muntstukken. Het geld dient voor de bouw van het draagbare Heiligdom. Betsaleel wordt aangesteld als architect. Op Sjabbat mag er niet aan het Heiligdom worden gewerkt. Mosjee is 40 dagen op de berg en ontvangt de Stenen Tafelen. Het volk denkt dat Mosjee niet terugkomt en eist van Aharon dat er een zichtbare god gemaakt wordt. Uit de sieraden van het volk boetseert Aharon een gouden kalf, waaromheen het volk danst. HaSjeem is woedend en wil het volk doden en uit Mosjee een nieuw volk geboren laten worden doch Mosjee pleit bij G’d om vergiffenis. Als hij afgedaald is en de afgodendienst ziet, gooit hij de Stenen Tafelen stuk en voltrekt samen met de stam Levie – die niet aan de afgodendienst heeft meegedaan – de doodstraf aan 3000 afgodendienaren. Mosjee houwt nieuwe stenen uit waarop G’d nog eens de Wet voor het Joodse volk schrijft: vernieuwing van het Verbond tussen G’d en Israël.

Koheen, 30: 11-31: 17. Het volk wordt geteld. Het wasbekken wordt beschreven, de zalfolie, het ketoret (reukwerk). Betsaleel wordt  architect van het Misjkan.    

Waarom moesten de Joden geteld worden in het eerste jaar na de Exodus; G’d kende het getal toch? De volkstelling was meer voor de omgeving bedoeld. Iedereen lachte het Joodse volk uit: “Veertig dagen na het geven van de Tora maakten jullie al weer een afgodsbeeld. G’d zal jullie nooit meer in genade willen aannemen!”. Het Joodse volk werd verheven door de bijdrage aan het Misjkan (Heiligdom) van Edoet-getuigenis. Het Misjkan getuigde van G’ds vergiffenis.

De halve sjekkel was tien gera – als verzoening voor de overtreding van de Tien Geboden. Hoe zo’n klein muntje zo een grote overtreding kon verzoenen? G’d liet Mosje een brandende halve sjekkel zien. Met veel hernieuwd enthousiasme voor het Jodendom kan zelfs de zwaarste misstap rechtgezet worden!

Wij mogen geen mensen tellen. Wanneer wij dingen tellen, duidt dat erop dat ze aan verandering onderhevig zijn. Verval, veroudering en ontluistering zijn gevolgen van de zondeval van de eerste mensen. Zodra we tellen, toont dit dat de ‘dood’ in één of andere vorm heeft toegeslagen. Dood is het gevolg van zonde en tekortkoming. Daarom is kappara nodig, een verzoening in de vorm van ‘n donatie aan het Heiligdom.

De Tora stelt dat er bij directe telling een ‘plaag’ uitbreekt. Rasjie: door tellen rust het kwade oog op de getelde objecten. Rabbenoe Bachja ibn Pakoeda (11e eeuw) legt het telverbod anders uit: “Door iedereen een apart nummer te geven, wordt ieder individu uit het totaal gelicht. Er ontstaat een afgescheiden identiteit, die niet meer verbonden is met de rest. Zolang men onderdeel van het geheel is, werken de verdiensten van allen voor iedereen. Maar wanneer men apart beoordeeld wordt, staat iedereen op zichzelf waardoor men vatbaarder wordt voor subjectieve evaluatie, vooroordeel en veroordeling. De donatie van de halve sjekkel toonde, dat we zonder de ander maar half zijn. Rijk en arm waren hierin totaal gelijk. De halve sjekkel verbond weer met het geheel.

Later werd het joodse volk nog een keer geteld, op de eerste Ijar van het tweede jaar na de uittocht. Bij beide tellingen was het totale aantal gelijk. Het kan zijn, dat het aantal overledenen gelijk was aan het aantal nieuwgeborenen. Maar een tweede antwoord luidt, dat de stam Levi in eerste instantie wel meegeteld werd maar in de tweede telling niet. De lacune, die het niet meetellen van Levi creëerde, werd opgevuld door de mannen, die langzamerhand de twintigjarige leeftijd (alleen zij werden meegeteld!) bereikten.

In het boek Samuel (II 24:9) staat, dat koning David gestraft werd vanwege een volkstelling. Als het enige voorschrift bij telling luidde, dat men alleen munten mag tellen maar geen mensen, is niet goed te begrijpen hoe David zich hierin vergiste. Waarom was G’d zo kwaad op koning David? “David”, zegt Nachmanides, “overtrad nog een andere randvoorwaarde bij het tellen van mensen. Dit mag slechts gedaan worden wanneer dit werkelijk nodig is. David telde alleen maar om zich te verheugen over zijn grote legermacht”. Mensen worden gereduceerd tot getallen. Dit is ook wat de Midrasj zegt in naam van Rabbi Eliëzer: “Zolang het joodse volk geteld werd voor een duidelijk doel, heeft het hen aan niets ontbroken, maar toen er zonder enige noodzaak een telling werd gehouden, ging het mis”. David had de telling niet nodig voor oorlogsdoeleinden. Onnodig tellen van mensen is verboden, zelfs bij een census met sjekaliem. Nachmanides concludeert: “Dat de Tora voorschrijft een halve sjekkel te gebruiken bij het tellen boven de twintig, duidt erop dat het tellen van mensen vanaf dertien jaar beschouwd wordt als tellen van het hele joodse volk en dat is zelfs verboden met sjekaliem”.  G’d wil niet dat het hele volk geteld wordt, omdat Hij beloofd heeft hen te vermeerderen als de sterren van de Hemel, zoals er staat (Bereesjiet 15:5): “Gij kunt hen niet tellen”.

“Aharon en zijn kinderen zullen (uit het wasbekken) hun handen en voeten wassen” (30:19). Nachmanides legt hier uit dat dit de basis is voor het verplichte handen wassen ’s ochtends. Waarom hebben de Chagamiem niet ingesteld dat men ook de voeten moet wassen? Mesjech Chogma stelt dat voor het eten van kodsjiem (offers) alleen maar handenwassen nodig is en niet het wassen van de voeten. Dit betekent dan dat alleen de echte Awoda (de dienst in de Tempel) ook het wassen van de voeten (kidoesj raglaim) vereiste. Toch is Maimonides (1140-1205) van mening (Tefilla 4:3) dat men voor het ochtendgebed zowel het gezicht, als de handen als de voeten moet wassen. De Ra’awad stelt echter dat we de voeten niet hoeven wassen voor het dawwenen. Het kan zijn dat  Maimonides zijn bron hier uit de Tora heeft. Net zoals de Kohaniem handen en voeten moesten wassen voor de Awoda moeten wij dat ook nog doen voor het tefilla (het gebed) omdat tefilla tegenwoordig in plaats van de offers is gekomen. Maar het kan net zo goed zijn dat men alleen de voeten hoeft te wassen voor de tefilla in landen waar men blootsvoets loopt zodat de voeten vies zijn. Dit past niet tegenover HaSjeem!

“En galbanum (30:34) Rasjie legt uit dat galbanum geen prettige geur verspreidt. De Tora vermeldt het toch tussen de ingrediënten van het ketoret (reukwerk) om ons te leren dat het goed is om bij onze gebeden ook posjee Jisraeel (afvalligen) mee te tellen met ons minjan. Het is zelfs een pluspunt. Uiteraard mogen resjaiem geen slechte invloed hebben: de geur van het gelbanum ging totaal op in de overige ingrediënten van het ketoret.

“Iemand die dit (reukwerk) zal namaken om er aan te ruiken“ (30:38). Het branden van ketoret (reukwerk) was een bijzonder verheven manier van Awoda – G’d dienen – in de Tempel. Wanneer men het namaakt voor eigen genot vormt dit heiligschennis. Het is zoiets als onze hoogste spirituele aspiraties aanwenden voor de meest egocentrische doelen. Overdrachtelijk betekent dit: wanneer men het namaakt opdat de “geur” van de plagiaatpleger zich zal verspreiden zodat hij bekend wordt om zijn `geweldige’ religieuze gedrag dan wordt zijn godsdienstige “inspanning” als niets aangerekend (Ba’al Sjem Tov).

“Sjabbat Sjabbaton (Sjabbat, een kleine rustdag)” (31:15). Rasjie legt uit dat hier bedoeld wordt: “een ontspannen Sjabbat en geen tijdelijke rust”: dus niet rusten zoals de meeste mensen die even moeten bijkomen maar uiteindelijk toch – mentaal of fysiek – bezig blijven met hun werk. De bedoeling van de Sjabbat-rust is dat het de mens kedoesja geeft en ook kedoesja verschaft aan de zes werkdagen. Daarom staat er een dubbele uitdrukking van Sjabbat: een Sjabbat die alle werkdagen in kleine spirituele rustdagen verandert. Zo wordt ook uitgelegd op de woorden “Heilig voor HaSjeem – opdat de heiliging daarvan zal zijn voor Mijn Naam”. Sforno (16e eeuw) voegt hieraan toe dat op Sjabbat zelfs dingen verboden zijn die de Tora niet direct verbiedt. De Tora eist dus dat de mens zich een dag helemaal afwendt van zijn  aardse bezigheden om bezig te zijn met hogere zaken.

De Joden hielden de Sjabbat (31:16). De Tora gebruikt een uitdrukking van “misjmeret” wat “bewaking” betekent. Sjabbat kan voor de latere generaties alleen blijven voortbestaan wanneer er omheiningen om de Sjabbat-rust heen worden gebouwd. Een andere verklaring voor “bewaking” luidt dat men erop past dat ook anderen de Sjabbat niet willen overtreden.

Levi, 31: 18- 33: 11. Het gouden kalf wordt gediend en Mosjee houdt een pleidooi.

En G’d gaf aan Mosjee (de Stenen Tafelen) als Zijn kalla (zijn bruid)” (31:18). Rasjie zegt dat dit inderdaad ook spreekwoordelijk zo bedoeld was. De Tora werd gegeven als een bruid aan de bruidegom. De Tora moeten we als onze levenspartner beschouwen. Man en vrouw zijn één. Zo moet de Tora zich met ons verenigen.

“Het volk verzamelde zich rond Aharon.” (32:1).

De val voor het gouden kalf is bijzonder moeilijk te begrijpen na alle wonderen. Er stierven `maar’ 3000 mensen en dit waren voornamelijk vagebonden, die waren meegetrokken uit Egypte. Bovendien geloofde men toch in G’d omdat niemand protesteerde toen Aharon uitriep: “morgen is er een feest voor G’d”. Toen Mosjee afdaalde van de berg Sinaï verlieten zij het gouden kalf direct. Men verzette zich niet tegen de strafexercities door de stam Levie. Men aanvaardde het vonnis. In feite was het gouden kalf geen werkelijke afgod. Toen men dacht dat Mosjee in de Hemel zou blijven, zocht men een manier om toch in contact te komen met G’d en de Sjechina naar zich toe te trekken. Het gouden kalf kwam wonderlijk uit de oven: het kon bewegen en zelfs praten en eten. Men meende dat dit een wonder was vanuit de `kedoesjakant’ zodat men zich met het G’ddelijke kon verbinden. Omdat het volk op zo een hoog spiritueel niveau stond, was ook de verleiding en de satanische tegenwerking bijzonder groot. De rest van het volk was echter ook schuldig omdat ze zwijgend toekeken. Sommigen verheugden zich in het spektakel. Vanwege hun hoge niveau werd het hen aangerekend alsof ze werkelijk gezondigd hadden, want HaSjeem is met tsaddikiem bijzonder nauwkeurig. De afgodendienaars leken veel succes te hebben, de Satan toonde een beeld waarin Mosjee dood leek (B.T.Sjabbat 89). Wanneer wij zien dat resjaiem succes hebben en het erop lijkt dat ze gesteund worden vanuit de Hemel mogen wij ons niet van de wijs laten brengen. Uiteindelijk zegeviert het goede.

“En toen deed heel het volk hun gouden oorringen af” (32:3). Volgens de Targoem Jonatan weigerden de vrouwen hun sieraden af te staan. Tosafot (B.T. Rosj Hasjana 23a) stelt dat de dames daarom een vrije dag hebben gekregen op Rosj Chodesj (nieuwemaansdag) en geen werk hoeven doen. Zij hadden een sterkere geloofsbeleving dan de heren.

“En hij bouwde een altaar voor het gouden kalf.” (32:5). In Dewariem 9:20 staat dat G’d zeer kwaad was op Aharon en hem wilde doden. Rasjie legt uit dat hij uiteindelijk zijn twee zoons Nadav en Awihoe verloor. Ook Nadav en Awihoe vertrouwden teveel op hun eigen inzicht en emoties toen zij ongevraagd het Heiligdom betraden om Ketoret te offeren voor HaSjeem.

“Ga, daal af” (32:7). In de Talmoed (B.T. Berachot 32a) staat dat G’d tegen Mosje zei dat hij alleen maar zijn bevoorrechte positie had gekregen vanwege het Joodse volk. Nu het Joodse volk gezondigd had, had Mosje niets meer aan zijn hoge positie. Een koning zonder volk heerst niet. Een tsaddiek verliest zijn status als het volk zondigt.

“En ze zijn snel afgeweken van de weg” (32:8). Gisteren nog zeiden zij: “We zullen alles doen wat HaSjeem zegt” en vandaag zeggen ze alweer: “Dit zijn uw goden, o Israël!”. Kennelijk hebben ze de Tora niet met volledige overtuiging aanvaard! De Chidoesjé HaRiem stelt dat wanneer men niet goed voorbereid is op een hoog niveau, men zeer snel en diep kan vallen.

“Waarom zullen de Egyptenaren als volgt zeggen?” (32:12). Hoewel het volk gezondigd had en ze eigenlijk een zware straf hadden verdiend, heeft Klal Jisraeel het toch gered, omdat G’d de ontwijding van Zijn Naam te groot vond. Hieruit kunnen we afleiden dat het een geweldige madrega (niveau) is om de naam van HaSjeem te heiligen. Onverschilligheid ten opzichte van de mening van anderen is uit den boze.

“Herinnert U zich Awraham, Jitschak en Jisjraeel, uw dienaren.” (32:13). Mosjee hield zijn pleidooi: “Indien U ze wilt verbranden, herinnert U Zich dan Awraham die zich wilde laten verbranden in Oer Kasdiem. Als U ze wilt doden met het zwaard, herinnert u zich dan Jitschak die zijn nek heeft uitgestoken naar het mes van Awraham en als U ze in ballingschap wilt sturen, herinnert U zich dan Ja’akov die in ballingschap ging naar Charan”. Van al hun goedheid en aanhankelijkheid aan HaSjeem heeft Mosjee Rabbenoe alleen maar gewild dat hun achterkleinkinderen beschermd zouden worden door de verdiensten van hun opofferingsgezindheid ter ere van G’d. Dit is uiteindelijk het belangrijkste doel van onze religie.

“Mosje zag het kalf en de reidansen” (32:19). Sforno legt uit dat toen Mosjee zag hoe het volk zich verheugde over het gouden kalf, hij de hoop op verbetering opgaf. Hij keurde hen de twee stenen tafels onwaardig en brak ze daarom. Ook wanneer men struikelt met zware overtredingen, is er nog steeds een weg terug, zolang men maar niet trots is op zijn verdorvenheid. Dan is er altijd nog hoop dat men tesjoewa zal doen. Maar wanneer men zich verheugt in zijn zonden is het bijna onmogelijk om terug te keren.

“En hij wierp (de stenen tafels) zijn hand” (32:19). Er staat ‘uit zijn hand’ en wij lezen ‘uit zijn handen’. Rabbi Jisraeel Salanter legt hierbij uit dat toen men zondigde met het gouden kalf de eerste geboden werden aangetast: ik ben HaSjeem uw G’d en u zult geen afgoden hebben. De stenen tafelen waren in tweeën verdeeld. Op de ene loeach stonden vijf geboden tussen mens en G’d en op de tweede stenen tafel werden de geboden tussen mens en medemens geregeld. Mosje wilde alleen maar de stenen tafel waarop de geboden tussen mens en G’d stond breken, omdat ze alleen tegenover G’d hadden gezondigd. Later kwam hij tot de conclusie dat de geboden tussen mens en medemens een eenheid vormen met de geboden tussen mens en G’d. Beide categorieën zijn onafscheidelijk met elkaar verbonden.

“Dit volk heeft een grote zonde begaan” (32:31). Wat voor verdediging vormt dit voor het volk? De Belzer Rebbe stelt dat de term ‘zondigen’ in het Hebreeuws komt van het woord ‘per ongeluk overtreden’. Dat is wat Mosjee Rabbenoe bedoelde: ze hebben een grote vergissing begaan, het was per ongeluk. Bovendien heeft alleen dit volk, de vagebonden gezondigd. De Bne Jisjraeel hebben alleen maar toegekeken en het niet tegengehouden.

3e alija, 33: 12-16. G’d belooft weer met het volk op te trekken.

4e alija, 33:17-23. Mosjee vraagt G’d zich aan hem te openbaren.

5e alija, 34:1-9. Mosjee maakt twee nieuwe Stenen Tafelen.

6e alija, 34:10-26. Onze positie is afhankelijk van onze gehechtheid aan de mitswot. We mogen geen verbonden sluiten met de volkeren in Israël. We moeten Pesach houden. Er bestaan drie mitswot met de bechor (eerstgeborene).

7e alija, 34:27-35. Mosjee daalde van de Sinaï af en wist niet dat zijn gezicht straalde.

Reacties zijn gesloten.