Rabbi Sacks: tegen hun goden

Lord Jonathan Sacks, em. opperrabbijn

 De negende plaag – duisternis – komt gehuld in zijn eigen duisternis.

Wat doet deze plaag hier? Deze lijkt niet op volgorde. Tot dusverre zijn er acht plagen geweest en ze zijn steeds, onverbiddelijk, erger geworden.

De eerste twee, de Nijl die bloedrood werd en de plaag van de kikkers, leken meer op voortekenen dan op iets anders. De derde en vierde, muggen en wilde beesten, veroorzaakten bezorgdheid, geen crisis. De vijfde, de plaag die het vee doodde, tastte dieren aan, geen mensen.

De zesde, steenpuisten, was opnieuw een ongemak, maar een ernstige, niet langer een externe kwestie, maar een lichamelijke aandoening.

(Bedenk dat Ijow alles verloor wat hij had, maar zijn lot niet begon te vervloeken totdat zijn lichaam bedekt was met zweren: Ijow 2.) De zevende en achtste, hagel en sprinkhanen, vernietigden het Egyptische graan. Nu – met het verlies van graan bovenop het verlies van vee bij de vijfde plaag – was er geen voedsel meer. De tiende plaag moest nog komen, de dood van de eerstgeborenen, als vergelding voor de moord van Farao op de kinderen Israëls. Dit brak uiteindelijk de vastberadenheid van Farao.

Dus zouden we verwachten dat de negende plaag inderdaad heel ernstig zou zijn, iets dat het menselijk leven bedreigde, ook al zou het niet onmiddellijk menselijk leven kosten. In plaats daarvan lezen we wat een anticlimax lijkt te zijn:

Toen zei de Eeuwige tegen Mosje: “Strek je hand uit naar de hemel zodat de duisternis zich over Egypte zal verspreiden – duisternis die kan worden gevoeld.” Bijgevolg strekte Mosje zijn hand uit naar de hemel en algehele duisternis bedekte drie dagen lang heel Egypte. Niemand kon iemand anders zien of zijn plaats verlaten gedurende drie dagen. Toch hadden alle Joden licht in de plaatsen waar ze woonden. (Sjemot – Exodus 10:21-23)

Duisternis is hinderlijk, maar niet meer dan dat. De uitdrukking “duisternis die kan worden gevoeld” suggereert wat er gebeurde: een chamsin, een zandstorm van een soort die niet onbekend is in Egypte, die verscheidene dagen kan duren en die met zand en stof gevulde lucht produceert die het licht van de zon wegneemt. Een chamsin wordt meestal voortgebracht door een zuidelijke wind die vanuit de Sahara-woestijn Egypte binnenwaait. De ergste zandstorm is meestal de eerste van het seizoen, in maart. Dit past bij de datering van de plaag die kort voor de dood van de eerstgeborene op Pesach plaatsvond.

De negende plaag was zonder twijfel ongebruikelijk in zijn intensiteit, maar het was geen geheel onbekende gebeurtenis voor de Egyptenaren, toen niet en nu niet. Waarom figureert het dan in het verhaal over de plagen onmiddellijk voor zijn climax? Waarom gebeurde dat niet dichter bij het begin, als een van de minder erge plagen?

Het antwoord ligt in een regel uit “Dajenoe”, het lied dat we zingen als onderdeel van de Haggada: “Als G-d hen [de Egyptenaren] had gestraft maar niet hun goden had getroffen, zou het voldoende zijn geweest.” De Tora zelf verwijst tweemaal naar deze dimensie van de plagen:

“Ik zal die nacht door Egypte trekken en elke eerstgeborene in Egypte doden, mens en dier. Ik zal strafgerichten tegen alle goden van Egypte uitvoeren: Ik (alleen) ben G-d.” (Sjemot – Exodus 12:12)

De Egyptenaren waren al hun eerstgeborenen, die door de Eeuwige waren geslagen, aan het begraven; en tegen hun goden had de Eeuwige een strafgericht voltrokken. (Bemidbar – Numeri 33:4)

Niet alle plagen waren in eerste instantie gericht tegen de Egyptenaren. Sommige waren gericht tegen dingen die ze als goden aanbaden. Dat is het geval bij de eerste twee plagen. De Nijl werd in het oude Egypte gepersonifieerd als de god Hapi en werd vereerd als de bron van vruchtbaarheid in een verder woestijnachtig gebied. In tijden van overstroming werden er offergaven gebracht. De overstromingen zelf werden toegeschreven aan een van de belangrijkste Egyptische goden, Osiris. De plaag van de kikkers zou door de Egyptenaren in verband zijn gebracht met Heket, de godin die,  zo geloofde men, de geboorte als vroedvrouw bijwoonde, en die werd afgebeeld als een vrouw met het hoofd van een kikker.

De plagen waren niet alleen bedoeld om Farao en zijn volk te straffen voor hun mishandeling van de Joden, maar ook om hen de machteloosheid van de goden te tonen waarin zij geloofden. Wat in deze confrontatie op het spel staat, is het verschil tussen mythe – waarin goden louter krachten zijn om te temmen, te verzoenen of te manipuleren – en het bijbels monotheïsme, waarin ethiek (gerechtigheid, mededogen, menselijke waardigheid) het ontmoetingspunt van G-d en de mensheid vormt.

De symboliek van deze plagen, vaak aan ons verspild, zou onmiddellijk evident zijn geweest voor de Egyptenaren. Twee dingen worden nu duidelijk. De eerste is waarom de Egyptische magiërs pas na de derde plaag, de luizen, zeiden: “Dit is de vinger van G-d” (Sjemot – Ex. 8:15). De eerste twee plagen zouden hen helemaal niet hebben verrast. Ze zouden ze hebben begrepen als het werk van de Egyptische afgoden die, zo geloofden ze, soms boos waren op de mensen en wraak namen.

De tweede is de heel andere symboliek die de eerste twee plagen voor de Joden en voor ons betekenden. Net als bij de tiende plaag waren dit geen wonderen bedoeld om de kracht van de G-d van Israël te demonstreren, alsof religie een gladiatorenarena zou zijn, waarin de sterkste god wint. Hun betekenis was moreel. Ze vertegenwoordigen de meest fundamentele van alle ethische principes, zoals vermeld in het Noachidische verbond in de woorden: “Hij die het bloed van een mens vergiet, door de mens zal zijn bloed worden vergoten” (Bereesjiet – Gen. 9:6). Dit is de regel van de vergeldende gerechtigheid, maat voor maat: zoals u doet, zult u gedaan worden.

Door eerst de vroedvrouwen te bevelen om alle mannelijke Israëlitische baby’s te doden, en vervolgens, toen dat mislukte, te bevelen: “Elke jongen die wordt geboren moet in de Nijl worden geworpen” (Sjemot – Ex. 1:22), had Farao veranderd wat symbolen van het leven moeten zijn geweest (de Nijl, die de Egyptische landbouw voedde, en de vroedvrouwen) in middelen van de dood. De rivier die in bloed veranderde, en de Heket-achtige kikkers die het land besmetten, waren niet bezoekingen als zodanig, maar eerder gecodeerde mededelingen, alsof ze tegen de Egyptenaren wilden zeggen: de realiteit heeft een ethische structuur. Zie hoe het voelt wanneer de goden, die jullie tegen de Joden keerden, zich tegen jullie keren. Indien gebruikt voor kwade doeleinden, zullen de krachten van de natuur zich tegen de mens keren, zodat wat hij doet hem ter vergelding zal worden aangedaan. Er bestaat nog historische rechtvaardigheid.

Vandaar de tiende plaag, waarvoor alle andere louter een prelude waren. In tegenstelling tot alle andere plagen, werd de betekenis ervan aan Mosje geopenbaard, zelfs voordat hij aan zijn missie begon, terwijl hij nog bij Jitro in Midjan woonde:

Je zult tegen Farao zeggen: Dit is wat de Eeuwige zegt. “Israël is Mijn zoon, Mijn eerstgeborene. Ik heb je gezegd om Mijn zoon te laten gaan, opdat Hij Mij dient. Als je weigert hem te laten gaan, zal Ik je eigen eerstgeboren zoon doden.” (Sjemot – Ex. 4:22–23)

Terwijl de eerste twee plagen symbolische weergaven waren van de Egyptische moord op Israëlitische kinderen, was de tiende plaag een daad van vergeldende gerechtigheid, alsof de hemel tegen de Egyptenaren zei: Jullie begingen, of ondersteunden, of accepteerden passief de moord op onschuldige kinderen. Er is maar één manier waarop je je ooit zult realiseren wat je verkeerd hebt gedaan, namelijk als je zelf lijdt aan wat je anderen hebt aangedaan.

Ook dit verklaart het verschil tussen de twee woorden die de Tora regelmatig gebruikt om te beschrijven wat G-d in Egypte deed: otot oe’moftiem, “tekenen en wonderen.” Deze twee woorden zijn niet twee manieren om hetzelfde te beschrijven – wonderen. Ze beschrijven heel verschillende dingen. Een mofet, een wonder, is inderdaad een mirakel. Een ot, een teken, is iets anders: een symbool (zoals tefillin of besnijdenis, die beide ot worden genoemd), dat wil zeggen een gecodeerde mededeling, een bericht.

De betekenis van de negende plaag is nu duidelijk. De grootste god in het Egyptische pantheon was Ra of Re, de zonnegod. De naam van de Farao die vaak wordt geassocieerd met de uittocht, Ramses II, wat meses betekent, “zoon van” (zoals in de naam Mosje) Ra, de god van de zon. Egypte – zo geloofden de mensen – werd geregeerd door de zon. De menselijke heerser, of Farao, was semi-goddelijk, het kind van de zonnegod.

Volgens de Egyptische mythe, regeerde in het begin van de tijd, de zonnegod samen met Nun, de oerwateren. Uiteindelijk waren er vele goden. Ra schiep vervolgens mensen uit zijn tranen. Toen hij echter zag dat ze bedrieglijk waren, stuurde hij de godin Hathor om ze te vernietigen; slechts enkelen overleefden.

De plaag van de duisternis was geen mofet maar een ot, een teken. De vernietiging van de zon gaf aan dat er een grotere macht was dan Ra. Wat de plaag echter duidelijk maakte was minder de macht van G-d over de zon, dan de afwijzing door G-d van een beschaving die één man, Farao, in een absolute heerser (zoon van de zonnegod) veranderde met het vermogen om andere mensen tot slaaf te maken – en van een cultuur die kindermoord kon dulden want dat was wat Ra zelf deed.

Toen G-d Mosje opdroeg tegen Farao te zeggen: “Mijn zoon, Mijn eerstgeborene, Israël”, zei Hij: Ik ben de G-d die om Zijn kinderen geeft, niet iemand die Zijn kinderen doodt. De negende plaag was een goddelijke daad van communicatie die zei: er is niet alleen fysieke duisternis maar ook morele duisternis. De beste test van een beschaving is om te zien hoe die omgaat met kinderen, die van hemzelf en van anderen. In een tijdperk van gebroken gezinnen, verwaarloosde en verarmde kinderen, en erger – het gebruik van kinderen als oorlogstuig – dat is een les die we nog steeds moeten leren.

Reacties zijn gesloten.