Wajikra/Leviticus 16:1-18:30
Op Jom Kippoer, als de Hogepriester het Allerheiligste betreedt, moet hij speciale kleding aantrekken. De offers worden beschreven, waaronder 2 gelijke bokken, waarvan de ene geofferd wordt en de andere, met de zonden van het volk beladen, de woestijn wordt ingestuurd (de zondebok). Op Jom Kippoer moet men volledig vasten, mag men geen leer dragen, zich niet wassen en niet zalven en geen huwelijksrelaties hebben. Nogmaals wordt uitvoerig gewaarschuwd voor afgodische praktijken. Bloed mag men niet consumeren, want dat is met het leven verbonden. Diverse seksuele praktijken worden verboden – het volk moet heilig zijn en mag geen van de gruweldaden doen die in Egypte bedreven worden. Naast de opdracht de Sjabbat te houden, wordt een groot aantal ge- en verboden vermeld die de omgang van mens tot mens regelen. Waaronder eerbied voor de ouders, niet stelen, liegen, laster verspreiden. Ook: eerlijk rechtspreken, een dove niet vloeken, geen wrok koesteren, de vreemdeling niet krenken want je bent zelf vreemdeling geweest in Egypte. Niet sjoemelen met maten en gewichten, kinderoffers zijn ten strengste verboden, geen waarzeggers raadplegen. Nog meer verboden seksuele relaties worden vermeld. Het Land, vloeiend van melk en honing wordt toegezegd, maar er moet onderscheid gemaakt worden tussen rein en onrein. “Weest heilig, want heilig ben Ik, G’d”.
Koheen 16:1-24. Behandelt de Jom Kippoerdienst in de Tempel (Seder ha’Awoda). Voordat de dienst wordt beschreven, worden de kohaniem gewaarschuwd de Tempel niet onnodig te betreden, behalve wanneer zij taken hebben uit te voeren. Het Allerheiligste was gevuld met rook van het reukwerk wanneer de Koheen Gadol naar binnen ging.
► Van ons worden duidelijke keuzes verwacht. Centraal in de dienst van Jom Kippoer in het Beet ha-Mikdasj stond de loting van de twee bokken. De bok waarop het lot ‘voor Hasjeem’ viel, werd als zondoffer gebracht en de bok waarop het lot “voor Azazel” viel, moest weggezonden worden naar de woestijn. Rabbi Jitschak Abarbanel (1437-1508) zag hierin een symbolisch gebed in de vorm van een offerdienst. De beide bokken, die volledig gelijk moesten zijn, staan voor Ja’akov en Esau, die – als tweelingen geboren – een gelijke bestemming zouden hebben. Toch heeft het niet zo mogen zijn. Ja’akov werd de voorvader van het monotheïstisch Jodendom; Esau werd de voorvader van het heidense Romeinse rijk. Spiritualisme – het Jodendom – en materialisme zouden in een eeuwige strijd verwikkeld blijven.
De Koheen Gadol sprak een zondenbelijdenis uit over de weg te zenden bok om daarmee aan te geven dat hij alle dwalingen van het Joodse volk toeschreef aan assimilatorische invloeden vanuit vreemde volken. Het wegsturen van de bok drukte zo het verlangen uit dat wij verder verschoond zouden blijven van vreemde invloeden, zodat wij ons volledig zouden kunnen wijden aan het ontplooien van onze ware identiteit en roeping. Rambam (1135-1204) was het niet eens met het idee van de “zonde-overdracht”; Rav S.R. Hirsch (1808-1888) volgt de gedachtegang van Rambam. Hij ziet in de twee gelijke bokken de keus van ieder mens. Het lot staat dan voor de keus tussen goed en kwaad, een geestelijk of een aards leven. Deze twee opties, waartussen vele mensen moeilijk kunnen kiezen, lijken gelijk maar leiden op langere termijn tot twee geheel verschillende resultaten. G’d houdt beide krachten in evenwicht om de mens een reële keuze te bieden.
Tesjoeva (inkeer) is een van de 613 mitsvot. Ook een Tsaddiek doet tesjoeva, want stilstand is achteruitgang. Ook onze goede daden moeten onderzocht worden, niet alleen de slechte.
Levi 16:25-17:7. Vervolg van de Jom Kippoerdienst. Een korban (offer) mag niet buiten de Tempel geslacht worden.
► Verzoent Jom Kippoer zonder meer of hangt de vergiffenis samen met de mate van inkeer? Wanneer men in de buurt van het G’ddelijke verkeert, komt men vanzelf in het reine, wordt men vanzelf `schoongewassen’. Verzoening blijft een geschenk van G’d, dat we uiteindelijk toch niet op eigen kracht kunnen bereiken. Toch blijft inspanning noodzakelijk. Wij moeten er iets voor doen: tesjoewa, tefilla en tsedaka. Jom Kippoer wordt wel de dag van de vijf gebeden genoemd, twee meer dan de drie dagelijkse gebeden. De vijf gebeden staan tegenover de vijf niveaus van de ziel die op Jom Kippoer actief zijn: de lichamelijke ziel (nefesj), de geestelijke ziel (roe’ach), de G’ddelijke ziel (nesjama), de bron van het leven (chaja) en de eenwording van de ziel met G’d (jechida).
Op het hoogste niveau voltrekt zich het mystieke wonder van de eenwording met G’d, gesymboliseerd door de Hogepriester die eenmaal per jaar in het Allerheiligste het G’ddelijke aan den lijve ondervond. Daarmee is Jom Kippoer de climax in de jaarlijks terugkerende feestenreeks. De zomer – de inleiding op Jom Kippoer – begint met een bittere zelfanalyse tijdens de rouwdag om de verwoesting van de Tempel, Tisja beAv. Inkeer uit bitterheid wordt gevolgd door de veertig dagen voorbereiding op de Grote Verzoendag, door inkeer uit ontzag en vreze. Daarna gaat het over tot inkeer uit liefde en vreugde op het Loofhuttenfeest en Vreugde der Wet. Elk jaar proberen we langs een opklimmende spirituele spiraal van de feestdagen op een hoger niveau te geraken.
Inkeer heeft te maken met groei en leven. Tot inkeer komen betekent: weten èn uitspreken wat men verkeerd deed èn beslissen dat men het niet meer zult doen. Tesjoewa veronderstelt dus zelfkennis en zelfanalyse. Het betekent ook: tot zichzelf komen, het ware ik ontdekken, het werkelijk goede in de mens.
3e Alija 17:8-18:21. Men mag geen bloed eten. Bloed symboliseert het leven. Wanneer men een vogel of een hert slacht, moet men het bloed bedekken met zand, aarde of stof. Bloed van de offers wordt op het altaar gebracht als verzoening. Bloed van dieren die niet als offer kunnen worden gebracht moet worden bedekt. In Hoofdstuk 18 worden alle verboden huwelijksrelaties opgesomd.
► De 12e eeuwse Rabbi Awraham ibn Ezra neemt een duidelijk standpunt in: samenleving is in de ogen van G’d in feite een verachtelijke handeling. Daarom verzocht Hij het volk om zich drie dagen van seksualiteit te onthouden alvorens Hij bereid was ons de Tora te geven. G’d schiep de mens in zijn eentje omdat het de oorspronkelijke bedoeling was dat Adam en al zijn afstammelingen zich ongeslachtelijk zouden voortplanten. Maar uiteindelijk werd de mens geslachtelijk geschapen zodat het onredelijk zou zijn om van hem te verwachten, dat hij alleen zou blijven. Liefde heeft echter een dirigerende hand nodig en genegenheid behoeft richtlijnen. G’d heeft ons beperkingen opgelegd. De mens moet zijn familiebanden doorsnijden om zich voort te planten. Hij moet zich een partner buiten de directe familiekring zoeken. Zeer naaste familieleden, die te `gemakkelijk toegankelijk’ zijn, werden verboden.
Zijn tijdgenoot Maimonides stelt, dat de omgang tussen man en vrouw tot een minimum beperkt moet worden. De reden dat naaste familieleden verboden zijn, heeft juist hiermee te maken: zij zijn te nabij. Het zou bovendien beschamend zijn, dat de `stam’ (de vader) met de `tak’ – zijn dochter – zou samenleven. Nachmanides, die in de 13e eeuw in Spanje leefde, heeft moeite met de uitleg van Maimonides. Hoe kan het zijn, dat het een man vroeger in principe was toegestaan om met duizend vrouwen te trouwen. Dit duidt niet op een beperkend Torabeleid, dat de omgang wil minimaliseren. Bovendien is het zeker niet uitgesloten, dat juist naaste familieleden de beste huwelijkspartners zouden zijn omdat zij vaak een soort natuurlijke loyaliteit koesteren en eenzelfde normen- en waardenpatroon delen. De menselijke rede schiet tekort, verzucht Nachmanides, om deze huwelijksverboden te begrijpen. De enige logische rationalisatie zou dan een medische grond zijn. Het is aangetoond, dat een te nauwe familieband tussen de ouders een negatieve invloed heeft op het nageslacht. Rabbi Menachem Recanati (13e eeuw, Italie) legt dit uit. G’d wilde bij de Schepping, dat de `takken en twijgen’, die uit de grote stam voortkomen ieder hun eigen bijdragen aan het welzijn van de wereld zouden leveren. Wanneer zij terug zouden groeien in de hoofdstam zou `de boom verwelken’. Te nauwe familiebanden zijn niet goed voor de mensheid.
► De zestiende-eeuwse Sforno uit Italië wijst op nauwe familierelaties aan de wieg van het joodse volk. Awraham trouwde met zijn halfzuster Sara, Jitschak met zijn nichtje Rivka, Ja’akov trouwde met verschillende zusters en Amram trouwde zijn tante Jochewed, wat expliciet verboden wordt. Toch kwamen uit deze verbintenis voortreffelijke joodse leiders voort: Mirjam, Aharon en Mosje! Omdat de motieven om te trouwen bij onze Aartsvaders en –moeders puur en zuiver waren, kon de nauwe familierelatie geen schade toebrengen aan de kinderen. Zij trouwden slechts om een nieuwe generatie dienaren en dienaressen van G’d op de wereld te zetten. Tegenwoordig bestaat dit niet meer. Onze intenties om te trouwen zijn veel egoïstischer. Daarom worden wij niet meer beschermd tegen kwalijke genetische gevolgen van huwen binnen de `incrowd’. Daarom is tegenwoordig ook het zwagerhuwelijk (jiboem) voor Asjkenaziem verboden en vindt er altijd chalietsa (de schoenuittrekkings-procedure – een soort echtscheiding) plaats indien een zwager kinderloos overlijdt.
► Rabbi Efraim Luntschits (17e eeuw, Praag) gaat verder dan alle voorgaande verklaarders en stelt dat de Tora niet alleen seksuele relaties wil verbieden maar zelfs het naderen tot het andere geslacht verbiedt. Dit staat er ook letterlijk:” Niemand van u zal tot enige bloedverwante naderen”. Rav Luntschits gaat ervan uit, dat het naderen van de andere sekse onvermijdelijk tot relaties zal leiden, hetgeen de Tora ongewenst acht. Wellicht vormt deze passage eveneens de basis voor verschillende van onze broederreligies om lichamelijk contact zoveel mogelijk te vermijden. Er is niets nieuws onder de zon. Veel van het jodendom vinden we terug bij andere godsdiensten. Zelfs op dit gebied. Maar in het jodendom heet seksualiteit niet `vies’. Het heet kiddoesjien – heiligheid. Dat was altijd de basis van het joodse huwelijk en zo is het gebleven.
4e Alija 18:22-19:14. Homoseksualiteit en zoöfilie worden verboden. Wij moeten verder heilig zijn door ons af te wenden van alle vormen van ontucht en door het leiden van een ethisch leven. Kedosjiem bevat een grote hoeveelheid ge- en verboden. We kunnen een bepaalde kedoesja verwerven door de mitswot te vervullen.
5e Alija 19:15-32. We mogen het recht niet verdraaien en niemand voortrekken in een rechtszaak. Lesjon hara (roddel, waar of niet waar) is verboden. Men mag niet werkeloos toezien hoe een ander zijn ongeluk tegemoet gaat. Haat uw medemens niet in uw hart; wijs hem met gevoel de juiste weg en zet hem hierbij niet beschaamd. Vele vormen van zwarte magie en astrologie zijn verboden.
► De getallenwaarde van de frase “Heb uw naaste lief gelijk uzelf, ik ben G’d”, is 907, terwijl de getallenwaarde van weahawta et haSjeem Elokecha – Heb G’d lief – eveneens 907 is. Beide zijn even belangrijk.
► “Doe niet aan tovenarij en voorspellingen” (19:26). Volgens de Gemara (B.T. Sota 12b) kan astrologie wel enige waarheid bevatten maar is het ons verboden om daarop te vertrouwen. Opmerkelijk is, dat meermalen in de Gemara wordt gesteld, dat iedereen een mazal (gesternte) heeft, een speciale ster die hem/haar beschermt. Hoewel we de invloed van deze bovennatuurlijke kracht niet merken, wordt ieder aspect van ons leven beïnvloed door deze mazal die een hogere perceptie heeft dan wijzelf. Ook andere wezens worden door een dergelijk mazal beïnvloed – een grassprietje groeit niet als het niet door Hemelse krachten daartoe werd aangezet. De Gemara in Sjabbat 156a gaat hier wat dieper op in: iemand die op zondag geboren is heeft een neiging tot ofwel volledig rechtvaardig-zijn of tot volledige slechtheid; dit is zo omdat op zondag, de eerste dag van de (scheppings)week, licht en duisternis werden geschapen (Bereesjiet 1:4-5). Ook over hen, die zijn geboren op overige dagen van de week spreekt de Gemara zich uit. Zo zal iemand die op donderdag wordt geboren veel liefdadigheid en menslievendheid bedrijven, aangezien op die dag vogels en vissen werden geschapen (die door G’ds liefdadigheid geen grote moeite hoeven te doen om voedsel te vinden). Rabbi Chanina houdt er (in dezelfde Talmoedische discussie) een andere mening op na. Volgens hem is niet zozeer de dag van de week als wel het hemellichaam waaronder men is geboren van invloed op iemands eigenschappen. Zodoende zal iemand die onder de planeet Mars is geboren een bloedvergieter zijn, goedschiks (moheel, chirurg) dan wel kwaadschiks (rover, rechter die doodvonnissen mag vellen). Rabbi Chanina is dus van mening, dat het Joodse volk wel degelijk beïnvloed wordt door het gesternte. Rabbi Jochanan houdt echter vol dat het Joodse volk immuun is voor deze krachten. Ter versterking van zijn mening citeert hij de zin: “ […] wees niet ontmoedigd bij de tekenen van de Hemel want andere volken worden daardoor teleurgesteld” (Jirmijahoe 10:2). Am Jisraël wordt dus niet ontmoedigd door tekenen uit de Hemel.
Ook de geleerde Rav is van mening, dat Israël niet wordt aangetast door de invloed van de sterren. Hij stelt zelfs dat G’d bereid is hemellichamen van plaats te doen verwisselen om Zijn wil te laten blijken.
De Gemara besluit met drie verhalen waarin men door zich in te spannen voor een mitswa een tragedie heeft kunnen afwenden. Op deze manier kunnen wij ons verheffen boven een “voorbestemd” lot.
6e Alija 19:33-20:7. Vreemdelingen mogen niet worden uitgebuit, bekeerlingen moeten liefdevol behandeld worden. Men mag niet wegen met valse gewichten.
7e Alija 20:8-27. G’d heiligt ons vanwege onze daden. Het vervloeken van ouders is zelfs na hun dood verboden. De verboden huwelijksrelaties worden herhaald. Het is verboden om de gewoonten en praktijken van de Kena’anieten te volgen.