Parsja Emor 5780

Wajikra/Leviticus 21:1-24:23

Kohaniem mogen geen contact met doden hebben, niet met een gescheiden vrouw huwen en niet onrein of met bepaalde gebreken dienst in de Tempel doen. Alleen kohaniem mogen van geheiligd voedsel eten. Een dier dat geofferd wordt mag geen gebrek vertonen. Een rund of schaap mag niet op dezelfde dag als het jong geslacht worden.

Nogmaals volgt de eis tot werkonthouding op Sjabbat. Daarna worden de verschillende feestdagen met een aantal bepalingen vermeld. Aharon moet de kandelaar voortdurend brandend houden. In het Heiligdom stond een tafel met 12 toonbroden. Een man die de G’dsnaam vloekt, wordt buiten de legerplaats gestenigd. Allochtonen en autochtonen moeten gelijk behandeld worden.

Koheen, 21:1-15. Een Koheen moet zich aan zijn zeven meest nabije familieleden verontreinigen: vrouw, moeder, vader, zoon, dochter, broer en ongetrouwde zuster.

Een koheen mag zich echter normaliter niet aan een dode verontreinigen. Een overleden mens vormt de hoogste bron van on­reinheid. Een stoffelijk overschot kan toema – onreinheid – overbrengen door aanraking maar ook door zich op te houden in dezelfde (uitvaart)ruimte. Daar staan de kohaniem dan achter een mechietsa – afscheiding – zodat ze zich eigenlijk in een andere ruimte bevinden.

Waarom draagt juist een menselijk stoffelijk overschot zo een hoge graad van onreinheid. Alleen hij/zij heeft het potentieel zich tot steeds hogere vormen van kedoesja – heiligheid – te verheffen. De mens is een paradoxale combinatie van geest en materie, van dierlijke en verheven neigingen. Aan de ene kant heeft de mens trekken van deze materiële wereld in zich, zoals deze ook bij planten en dieren zijn waar te nemen, terwijl hij aan de andere kant door zijn ziel tot de hogere werelden behoort. Daarmee vormt hij de enige mogelijke verbinding tussen Hoger en lager. De lichaamsvorm van de mens spreekt hierbij boekdelen. Zijn hoofd is ver verheven boven zijn lichaam als teken van zijn spiritualiteit.

Alleen de mens kent een hoge graad van toema – onreinheid. De Kabbalistische literatuur geeft aan, dat ‘onreine krachten’ zich voornamelijk aange­trokken voelen tot objecten waar voorheen kedoesja – heiligheid – huisde. Vandaar, dat onreinheid in religieuze zin vooral aange­troffen wordt rond het stoffelijke overschot van een mens. Gedurende zijn leven vertegenwoordigde hij het grootst mogelijke ‘heiligheidpotentieel’ op aarde. Rabbi Chajiem ibn Attar legt uit, dat sterven voor verschillende levensvormen op aarde andere consequenties heeft. Lagere vormen van leven trekken na hun dood een veel geringere toema naar zich toe. Men kan dit vergelijken met een honingvat en een vat met pek, die zojuist geleegd werden. Allerlei ongedierte, zoals vliegen en wormen, voelt zich aangetrokken tot het voormalige honingvat en niet tot het lege pekvat.

Het Jodendom stelt de ethisch‑religieuze vrijheid van de mens centraal. Dit vrije deel van de mens – zijn ‘G’ddelijke deel’ – heeft na het overlijden het lichaam verlaten. Gedurende het leven deelde zelfs het lichaam in de morele vrijheid van de mens. Door het overlijden ondergaat juist het lichaam een enorme verandering. De ziel blijft dezelfde G’ddelijke vonk, die het ook voor de verbinding met het lichaam was. Aan het eind van het aardse bestaan wordt het contact van het zielelicht met het lichaam weer verbroken. Dan bestaat de persoon  weer uit de oorspronkelijke twee delen. Van fysiek aanhangsel aan het eeuwige, bovenaardse en oneindige G’ddelijke licht, dat in de ziel is, verwordt het tot een nutteloos object, dat na de dood volledig is onderworpen aan de natuurelementen. Ontbinding is haar deel. De ‘val’ vanuit haar verheven toestand naar een verachtelijke aardse situatie brengt zelfs de meest standvastige en stabiele persoon aan het wankelen en doet ons twijfelen aan de realiteit van onze vrijheid.

Dit idee ligt ten grondslag aan de toema – onreinheid – van een overledene. De beste vertaling van het begrip toema is wellicht ‘een toestand, die de waarheid en waarde van de ethische en morele vrijheid van de mens overschaduwt’. In confrontatie met de dood gaat de mens twijfelen en het duurt enige tijd voordat hij zijn twijfels te boven komt. De­gene, die in de buurt van een overledene kwam, mocht daarom het Heiligdom – het levende symbool van de G’ddelijke aanwezigheid onder Israël – niet betreden. Hij/zij moest een tijd wachten, zich bezinnen, een ritueel bad nemen en de as van de rode koe ondergaan voordat men het Heiligdom weer mocht betreden. Want alleen hierdoor kon degene, die begon te twijfelen aan de waarheid van de vrije menselijke keus, weer op het rechte spoor komen. Dit is de diepere achtergrond van de toema – onreinheid, een concept, dat een bijzondere plaats inneemt binnen het morele en metafysische denken binnen het Jodendom.

En de dochter van een koheen, indien zij zichzelf ontwijdt, door zich onzedelijk te gedragen, ontwijdt zij haar vader.” (Wajikra 21:9) Er zijn mensen die zichzelf beschouwen als kohaniem, als mensen van groot gewicht en heiligheid, zodat zij het beneden hun waardigheid achten om zich bezig te houden met de opvoeding van hun dochters. Ze zijn te druk met hun eigen studie en Awodat HaSjeem (G’dsdienst). Terwijl ze zich verdiepen in de geheimen van de Zohar (Mystiekleer), lezen hun dochters goedkope boekjes. Uiteindelijk zullen deze dochters zich in bepaalde opzichten onjoods opstellen en zo de heiligheid van hun vaders geringschatten en verminderen. Heiligheid, die alleen maar egotripperij is en op de ontwikkeling van de eigen persoonlijkheid gericht is, is geen heiligheid omdat men niet bezig is met de opvoeding van de kinderen. Integendeel! (Awnee Ezel).

2e alija, 21:16-22:15. Een gediskwalificeerde koheen mag de Tempel niet binnen maar mag wel de meeste van de heilige voedselsoorten eten. Een onreine koheen mag geen teroema (heffing) of kodasjiem (offers) eten.

Kohaniem mogen zich – hoewel tegenwoordig gediskwalificeerd – niet onder een kap of dakbedekking (ohel) ophouden met overledenen. Vroeger werden doden nogal eens per trein vervoerd. Mocht een koheen zich nu ophouden in een ander wagonstel? Dat werd toegestaan omdat de wagon van de dode de onreinheid afschermde, zelfs in een tunnel, waar er wel sprake was van een gemeenschappelijk dak. Een wagon geldt als een valide afscherming omdat de wagon zich onder het rijden niet van de grond losmaakt. Naar aanleiding van dit laatste argument, rees de vraag of een koheen wel in een vliegtuig mag stappen omdat men over een begraafplaats zou kunnen vliegen en de onderkant van een vliegtuig niet door alle poskiem (halachische beslissers) beschouwd wordt als een valide afscherming. Daar de onreinheid zich vanuit het graf loodrecht naar boven beweegt, is het alsof de koheen-reiziger over een begraafplaats heenloopt. De poskiem staan vliegreizen toch toe omdat het op ieder willekeurig moment slechts een twijfel is of men over een begraafplaats heen vliegt. Bovendien was het de koheen geoorloofd in het vliegtuig te stappen, omdat er gedurende het taxiën en opstijgen zeker niet over begraafplaatsen wordt gevlogen. Gedurende de vlucht is er dan sprake van overmacht.

3e alija, 22:17-33. Offerdieren mogen geen gebreken hebben. Dieren mogen niet gecastreerd worden (ook huisdieren niet). Het is verboden om een moederdier en een kind op dezelfde dag te slachten.

Maimonides stelt, dat men jongen niet moet doden voor de ogen van het moederdier. Hij vergelijkt dierenleed met mensenleed. Er bestaat geen wezenlijk verschil tussen de zorgen van de mens om zijn kinderen en de gevoelens van dieren: “Moederliefde heeft niets te maken met intellectuele capaciteiten.” Het verbod ‘ouder en kind niet op één dag te slachten’ is bedoeld om wrede mensentrekjes te onderdrukken of te sublimeren. Grote Joodse leiders werden van achter het kleinvee geselecteerd. Koning David maar ook Mosje werden door G’d op hun menslievendheid getest in hun relatie met dieren.

4e alija, 23:1-22. Sjabbat en feestdagen, Pesach, Sjawoe’ot en Soekot.

De soeka symboliseert het principe dat G’d ons van alles voorziet en ons beschermt. De soeka herinnert ons eraan hoe wij in de woestijn door de Anané Kawod – de wolken van G’ddelijke Majesteit – werden begeleid. De loelav en de etrog geven ons aan hoe wij Hasjeem in ons dagelijks leven moeten dienen. Misschien mogen wij stellen dat de loelav als palmtak, als hout, bouwmateriaal symboliseert. Een etrog is voedsel. Hadassiem ruiken lekker en symboliseren alle aardse geneugten zoals geur, kunst, muziek en vriendschap. Arawot (beekwilgentakken) stellen alle andere trivialiteiten in het leven voor. Ik neem ze allemaal samen met een beracha en schudt ze in iedere richting om daarmee aan te geven: “waar ik mij ook op richt, wat ik ook bezit, alles gebruik ik om mijn aanhankelijkheid aan G’d te tonen”. Veel mensen hebben regelmatig het gevoel dat G’d voor hen zorgt; vandaar dat de soeka een doorlopende mitswa is. Maar loelav en etrog, het besef dat al onze daden op Hasjeem gericht moeten zijn, is helaas nog steeds een ideaal en nog geen realiteit voor de meeste van ons. Daarom gebiedt de Tora dit slechts één keer, op de eerste dag van Soekot. Zouden wij dit alle dagen doen, dan zouden wij onszelf voor de gek houden. Als wij iedere dag zouden verklaren, dat al ons aardse streven gericht is op Hasjeem, overschatten wij onszelf. In het Beet Hamikdasj, waar de Sjechina (G’ddelijke Aanwezigheid) voor iedereen invoelbaar was, zouden we inderdaad kunnen spreken van zulke hooggestemde idealen gedurende zeven dagen. Maar daarbuiten is het alleen een herinnering, een zecher. Herinneren betekent: we willen niet vergeten dat er ooit eens een tijd en plaats was, waar wij inderdaad zo dicht bij G’d stonden, dat wij ons hele leven aan Hasjeem wijdden.

De Tora identificeert de etrog als prie eets hadar (de vrucht van een mooie boom). Maar de Talmoed zegt, dat het woordje hadar ook een hint vormt naar `wonen’, langdurig verblijven (B. T. Soeka 31b). De Talmoed legt uit, dat de Tora de etrog definieert als een vrucht die lang aan de boom blijft hangen. De meeste vruchtenbomen produceren elk jaar een nieuwe oogst, die snel van de boom gehaald wordt. Maar een etrog kan lange tijd, soms wel enkele jaren, aan de boom blijven hangen. Op het zelfde moment hangen daar jonge en oude etrogiem. Een Chassidische rebbe legde eens uit, dat de Tora de etrog als een vrucht symboliseert, die boven de generaties verheven is om ons er aan te herinneren, dat wanneer wij ons op de Tora concentreren, er geen generatiekloof bestaat. Vergeet niet, dat de etrog met zijn geur en smaak de ideale Jehoede symboliseert, die zowel leert als praktiseert. In echte Tora families hebben ouders en kinderen iets te delen. Tieners hebben totaal andere foto’s aan de muur hangen dan hun ouders. Maar in de Torakringen zijn de Chagamien, die aan de muur hangen in de kinderkamers dezelfde Rebbes als die door de ouders geëerd worden. Natuurlijk vinden ook orthodoxe ouders de muziek van de kinderen te hard maar de woorden die daar gezongen worden, komen uit de Tora. Dezelfde woorden, die ouders en hun grootouders altijd hebben gezongen. Natuurlijk zijn ook in Torakringen verschillen tussen de ene en andere generatie maar de etrog herinnert ons, dat wij allen gebonden zijn aan dezelfde Eets Chaïm (boom des levens).

5e alija, 23:23-32. De eerste van de zevende maand is Rosj haSjana, een zichron teroe’a, een herinnering aan het Sjofarblazen. Op 10 tisjri is het Jom Kippoer.

6e alija, 23:33-44. De vijftiende tisjri is Soekot, 7 dagen lang. Alle moesaf-offers van Soekot zijn één mitswa (niet 7 zoals bij Pesach). Op Sjemini Atseret (Slotfeest) wordt een extra moesaf-offer gebracht. Gedurende Soekot moeten wij de vier plantensoorten nemen en in de Soeka zitten.

7e alija, 24:1-23. Mosjé krijgt opdracht om pure olijfolie voor het aansteken van de menora te prepareren. De lampen van de menora moeten elke nacht branden in het Heilige. Twaalf broden liggen op de Sjoelchan (tafel). De G’dsvloeker werd gestenigd.

Reacties zijn gesloten.