Parsja Naso 5780

In ons midden

Joel Erwteman

Bemidbar/Numeri 4:21-7:89

Parasjat Naso kent een merkwaardige structuur. De parasja begint met het tellen van twee van de families van de stam Levi (Gershoni en Merari) en de beschrijving van hun relatie tot de misjkan en eindigt met het in detail beschrijven van de offers die de stamhoofden brengen voor de inwijding van diezelfde misjkan. Daartussenin geeft de Tora een aantal, zo op het oog willekeurige, voorschriften: (i) wie in religieuze zin onrein is kan niet in het kamp in de woestijn zijn, (ii) hoe om te gaan met diefstal en eigendom, (iii) de procedure voor een jaloerse man die zijn vrouw van overspel verdenkt (de Sota), (iv) de procedure van de Nazir, iemand die op zich neemt geen wijn te drinken, zijn haar te laten groeien, en niet onrein te worden en (v) de verplichting van de kohanim om het Joodse volk te zegenen.

De plaats van de eerste en de laatste van deze voorschriften is enigszins te begrijpen. De verhoogde heiligheid van het machane jisrael in de woestijn die volgde uit het opzetten van de misjkan vergde een grotere nadruk op de regels van reinheid en onreinheid. Hier wordt ook op gehint door Rasji, die in opmerkt dat deze regels werden gegeven op de dag dat de misjkan in gebruik werd genomen. En ook de birkat kohanim hangt samen met de misjkan – dat was de plek waar deze zegen werd uitgesproken.

De plaatsing van de middelste drie voorschriften ligt minder voor de hand – hun relatie tot de misjkan is niet duidelijk. Toch is het precies die relatie die maakt waarom deze voorschriften hier staan.

De strekking van de het boek BeMidbar is voor een belangrijk deel het langzaam normaliseren van het Joodse volk. Hoewel nog altijd omringd door wonderen, moet het volk langzaam klaar gemaakt worden voor het betreden van erets jisrael. Een van de stappen die daarvoor gezet wordt is de dat de spontane en directe openbaring plaatsmaakt voor de geformaliseerde rituelen van de misjkan. Dat brengt een risico met zich – door de dienst voor G’d te formaliseren zou de indruk kunnen ontstaan dat de status van de gewone Joden, die zich niet bezighouden met deze dienst, er niet toe doet. Vandaar dat de Tora, voordat de misjkan wordt ingewijd zegt (BeMidbar 5:3):

ולא יטמאו את־מחניהם אשר אני שכן בתוכם

Zij [= het Joodse volk] moeten niet hun kamp onrein maken, waar ik temidden van hen woon

Tora benadrukt: G’d is in ons midden. De misjkan is alleen maar een focus-plek, een manier voor G’d om zich aan de mens te manifesteren.

Dat G’d temidden van het Joodse volk is, heeft consequenties voor de manier waarop wij ons leven inrichten. De voorschriften over eigendom, jaloezie en zelfopgelegde beperkingen geven daarvoor belangrijke aanwijzingen.

Allereerst geldt dat het aan ons is om een fatsoenlijke samenleving op te bouwen waar mijn en dijn gerespecteerd wordt. Maar ook een plek waar plaats is voor mensen die fouten hebben gemaakt en tot inkeer zijn gekomen (de pasoek spreekt over iemand die zijn zonde moet bekennen en wat hij door de zonde heeft gekregen, teruggeven – zie 5:7) en voor vreemdelingen die niemand hebben om voor ze op te komen (zie Rasji op pasoek 5:8).

Maar het is niet voldoende om op macroniveau een rechtvaardige samenleving te maken – ook op microniveau, het gezin, de relatie tussen man en vrouw moeten wij streven naar balans. De procedure die Tora beschrijft voor de jaloerse man die zijn vrouw verdenkt is uniek in Tora. De Tora schrijft voor dat de vrouw die van overspel wordt verdacht een glas water moet drinken dat, naast stof van de grond van de misjkan ook de inkt bevatte waarmee de naam van G’d was opgeschreven en die vervolgens was uitgewist. Als de vrouw inderdaad overspel had gepleegd, leidde het drinken van dit water tot nare consequenties, maar als ze niets had gedaan, gebeurde er niets met het water, maar werd ze in plaats daarvan rijkelijk beloond. Het doel van de procedure was om een jaloerse man een geritualiseerde uitlaatklep te geven voor zijn emoties. Dit is de enige plek die wij kennen waar het niet alleen toegestaan, maar zelfs verplicht is om de naam van G’d uit te wissen. Een relatie waar jaloezie heerst, kan niet bestaan. Het laten verdwijnen van die jaloezie is zo belangrijk dat G’d Zijn eigen naam daar voor uit wil wissen. Dat verklaart de plaats die de Sota hier inneemt – de misjkan is het huis van G’d, maar kan alleen maar in ons midden staan als ons eigen huis op orde is.

De voorschriften rondom de Nazir, tenslotte, zijn een waarschuwing voor ons. Het is verleidelijk om heiligheid te verwarren met utopisch denken. Rasji verklaart dat het geven van de voorschriften van de Nazir als reactie op de Sota gezien moet worden. Het is moeilijk om imperfectie te verdragen en een verleidelijke gedachte dat onze samenleving perfect moet zijn, dat onze relaties met anderen perfect moeten zijn en dat – als dat niet haalbaar is – wij ons maar uit de wereld moeten terugtrekken, zoals de Nazir dat doet. De Tora keurt dit gedrag maar met mate goed. Tora staat iemand toe om Nazir te worden, maar laat hem een zondeoffer brengen als zijn periode van Nazir-schap is afgelopen. Dit is niet de manier om met de wereld om te gaan. Van ons wordt niet verwacht dat wij weglopen voor imperfecties, maar er iets aan doen. De misjkan staat niet ergens ver weg, maar temidden van het volk, met al zijn feilen.

De aanwezigheid van G’d in ons midden vraagt om een delicate balans. Wij moeten de wereld beter maken en onszelf beter maken. Maar het is in deze wereld dat wij dat moeten doen. Als we daarin slagen, zegt de Tora in birkat kohanim, dan vinden we vrede met onszelf, onze omgeving en onze Schepper.

Reacties zijn gesloten.