Parsja Sjelach Lecha 5780

Joel Erwteman

Bemidbar/Numeri 13:1-16:41

Op naar de toekomst

Parashat Sjelach Lecha begint met het verhaal van de verspieders. Moshe krijgt de opdracht om twaalf voorname afgezanten van het Joodse volk uit te sturen om door Erets Jisraeel te trekken en rapport uit te brengen. Als deze mannen terugkomen zijn ze lang niet positief. Het land is wel mooi, zeggen ze, maar de mensen zijn te sterk, de steden te machtig – wij voelden ons als insecten in hun ogen zo moeten zij ons ook hebben gezien. Het volk weigert naar Erets Jisraeel te gaan het G’d straft een hele generatie met een dwaaltocht van 40 jaar door de woestijn. Het is moeilijk te begrijpen: de afgezanten moesten rondkijken en verslag uitbrengen. Dat deden ze. Wat is dan de reden voor de woede van G’d?

Een precieze lezing van de pasoek waarmee de afgezanten gestuurd werden leert dat de expeditie die wordt opgedragen niet militair was (BeMidbar 13:2):

וידבר ה אל־משה לאמר: שלח־לך אנשים ויתרו את־ארץ כנען אשר־אני נתן לבני ישראל

Toen zei G’d het volgende tegen Moshe: stuur mensen om rond te dwalen in het land Kena’an dat ik zal geven aan de Bne Jisraeel

Het feit dat Erets Jisraeel gegeven zou worden aan de Bne Jisraeel stond al vast (zie de onderstreepte tekst). Daar was geen expeditie voor nodig. Bovendien: het Hebreeuwse woord dat in deze context wordt gebruikt – לתור – heeft vooral een betekenis van rondreizen en dwalen. Dat zien we ook aan het einde van de parasha, waar over de Tzitzit gesproken wordt. De Tzitzit moeten ons doen herinneren aan de mitzwot en hebben als doel “dat wij niet achter onze ogen en harten aan dwalen” (ולא־תתרו אחרי לבבכם ואחרי עיניכם). Hier wordt hetzelfde woord – לתור – gebruikt.

De bedoeling van de missie lijkt eerder te zijn om het land te symbolisch in bezit te nemen door er in rond te lopen, zoals Awraham dat eerder deed (BeReshit 13:17). Het was meer een optocht dan een militaire operatie. Dit verklaart ook het grote aantal van de afgezanten (anders dan bijvoorbeeld bij de verovering door Jehoesjoe’a), de nadruk op hun status en het feit dat ze, als waren ze al de eigenaar van het land, van de vruchten van het land mee moesten nemen.

De afgezanten zagen dat zelf anders.

Om de achtergrond daarvan te begrijpen moeten we terugkijken naar de vorige parasha. Aan het einde van BeHa’alotecha zagen wij dat het Joodse volk begon te morren (BeMidbar 11:4-6):

… ויבכו גם בני ישראל ויאמרו מי יאכלנו בשר. זכרנו את־הדגה אשר־נאכל במצרים חנם את הקשאים ואת האבטחים ואת־החציר ואת־הבצלים ואת־השומים. ועתה נפשנו יבשה אין כל בלתי אל־המן עינינו

… het Joodse volk huilde en zei: “Wie geeft ons vlees te eten? We herinneren ons de vis die we vrijelijk konden eten in Egypte, de komkommer, de meloen, de prei, ui en knoflook. En nu is onze ziel verdroogd – er is niets! Alleen maar het manna dat we zien …

Op de grens van Erets Jisraeel, op het punt om hun tocht naar vrijheid te voltooien, werd het volk bevangen door een golf van nostalgie. Ze wilden niet langer naar voren kijken, maar keken, bevangen door vrees voor het onbekende, door een roze bril naar een verleden dat in werkelijkheid verre van fraai was. De onderdrukking leken ze al weer vergeten. Op de rand van het onbekende versteenden ze.

Dit lijkt ook te gelden voor de afgezanten die Moshe zond. Hun missie was de voorlaatste stap bij het verwerven van Erets Jisraeel. Maar op dat moment aangekomen waren ze niet in staat, of niet van zins die stap te zetten. Ze zeiden tegen het Joodse volk: we zijn beter af de woestijn, het is zinloos naar Erets Jisraeel te trekken, laat ons maar hier.

Deze manier van kijken naar het verhaal van de afgezanten werpt ook licht op een passage uit de Gemara (TB Ta’aniet 29a):

ותשא כל העדה ויתנו את קולם ויבכו העם בלילה ההוא. אמר רבה אמר ר’ יוחנן תשעה באב היה אמר להם הקב”ה אתם בכיתם בכיה של חנם ואני קובע לכם בכיה לדורות

“Het hele volk huilde die nacht [waarop de afgezanten terugkeerden] heel hard” (BeMidbar 14:1) Hierover zie Rabbah in naam van Rabbi Jochanan: het was 9 aw en G’d zei tegen hen – nu huilen jullie om niets, maar ik bepaal voor jullie [een reden om] te huilen voor alle geslachten.

G’d zei tegen het Joodse volk: jullie verlangen nu zonder reden naar een vals verleden en weigeren de mogelijkheden vóór jullie te zien. Onthoud dit moment. Ooit zullen jullie echt reden hebben om nostalgisch terug te kijken: als de tempel verwoest is en het Joodse volk in ballingschap is gegaan, wanneer jullie alles wat je nu nog moet krijgen weer kwijt zullen zijn.

Het is verleidelijk om te blijven hangen in de gedachte dat vroeger alles beter was en moeilijk om de confrontatie met een onzekere toekomst aan te gaan. Dát lijkt dan ook wat de afgezanten verweten kan worden. Wie die confrontatie niet aandurft, zal niet veel bereiken.

Deze moeilijkheid lijkt ook de reden te zijn voor het feit dat de mitzwa van Tzitzit (waar we eerder al aan refereerden) aan het einde van juist deze parasha gegeven wordt. De kern van mitzwa van Tzitzit is het verfraaien van onze kleren met tweekleurige geknoopte draden – blauw en wit (waarvan de blauwe, die we tegenwoordig niet meer dragen, de belangrijkste zijn). Over deze Tzitzit zegt de Jeroeshalmi (TJ Berachot 1:5):

כל המקיים מצות ציצית כאלו מקבל פני שכינה, מגיד שהתכלת דומה לים והים לעשבים ועשבים לרקיע ורקיע לכסא הכבוד

Iedereen die de mitzwa van Tzitzit doet is alsof hij de G’ddelijke aanwezigheid ontvangt: het blauw lijkt op de zee en de zee op de gewassen en de gewassen op het uitspansel en de het uitspansel op de hemelse troon.

G’d geeft ons een steun in de rug. Kijk om je heen – kijk naar zoiets simpels als de Tzitzit en weet dat de G’ddelijke aanwezigheid vlakbij is. In de kleuren om ons heen wordt de hemelse troon gereflecteerd. Wees niet bang voor de toekomst, maar weet je gesteund in je pad en grijp de mogelijkheden zoals die zich aandienen met beide handen aan.

Reacties zijn gesloten.