Opperrabbijn mr. drs. R. Evers
Bemidbar/Numeri 30:2-36:13
MATOT (staven): Numeri 30:2 – 32:42.
Als iemand een eed of een gelofte aflegt dan moet die precies uitgevoerd worden, maar een vader of een echtgenoot kan eventueel de eed of de gelofte van dochter of echtgenote teniet doen. De oorlog met de Midjanieten begint. De vrouwen worden gespaard. Daarover is Mosjé kwaad, want juist de vrouwen vormden de valstrik. Alleen de kleine meisjes mogen blijven leven. De buit wordt geteld. Daarna moeten de mannen zichzelf en objecten van onreinheid bevrijden, buiten de legerplaats. De buit is voor de helft voor hen die ten strijde waren getrokken, de andere helft is bestemd als gewijde gave. Omdat alle soldaten uit de oorlog weerkeerden, gaf men uit dankbaarheid goud als gewijde gave. De stammen Gad en Re’oeween hebben veel vee en willen ten oosten van de Jordaan blijven, omdat daar veel weidegrond is. Mosjé vreest dat de andere stammen bang zullen worden en dat HaSjeem boos zal zijn, maar de beide stammen beloven plechtig dat ze eerst Het Land zullen helpen veroveren en pas daarna terugkeren naar hun kudden. Als Mosjé dat hoort is hij tevreden. Later voegt de halve stam Menasjee zich bij hen.
MASEE (tochten): Numeri 33:1 – 36:13.
Een lange rij van plaatsen wordt opgenoemd waar de Bné Jisraeel hun kampen opslaan in de 40 jarige woestijntocht. Als ze het Land binnentrekken moeten ze alle bewoners verdrijven en de afgodsbeelden vernietigen. Zo niet, dan zullen ze ‘tot doorns in je vlees worden’. Aharon moet de berg Hor bestijgen, alwaar hij sterft. Nog eens wordt besproken hoe de verdeling van Het Land moet verlopen en ook worden de grenzen genoemd. De Levieten krijgen 48 eigen steden en grond eromheen; zes ervan zijn tegelijkertijd de asielsteden waarheen iemand die per ongeluk een moord gepleegd heeft, kan vluchten. Drie ervan aan de ene en drie aan de andere kant van de Jordaan. Enkele stammen zien in dat, als de dochters van Tselofchad trouwen buiten de eigen stam, ze hun grondbezit mee zullen nemen naar die andere stam. HaSjeem stelt vast, dat de dochters binnen de eigen stam moeten trouwen. Hiermee eindigt het vierde boek van de Tora.
Numerieke gegevens
Matot en Masa’ee zijn de 42e en 43e Sidra, de 9e en 10e (en laatste) in Bemidbar. Matot bevat 1 ge- en 1 verbod, Masa’ee bevat 2 geboden en 4 verboden.
Eerste alija (Koheen 30:2-31:12)
Men mag zijn belofte niet ontwijden. De gelofte van een meisje tussen de 12 en 12,5 jaar kan worden opgeheven door haar vader (maar alleen op de dag dat hij daarvan hoort). De man kan de gelofte van de vrouw opheffen (wanneer die aan hun relatie in de weg staat). Pinchas gaat mee als ‘legerrabbijn’. Het leger van 12.000 man doodt alle mannelijke Midjanieten inclusief de vijf koningen en Bileam. Vrouwen, kinderen en het vee worden buitgemaakt. Steden en paleizen worden verwoest. Het leger keert terug naar Arwot Moaw.
Volgens de halacha (wet) heeft niet alleen een mondelinge gelofte, maar ook ieder religieus gebruik, zelfs zonder mondelinge acceptatie bindende kracht als een neder (gelofte). Als men een onverplichte goede daad al drie maal verricht heeft zonder speciale intentie (men heeft drie maal 1000,‑ euro aan hetzelfde instituut gedoneerd, maar niet de bedoeling gehad dit ook in volgende jaren te doen) dan is dit reeds bindend. Heeft men bij een eenmalige, onverplichte religieuze handeling duidelijk de intentie gehad dit ook in de komende jaren te continueren, dan is men al na één maal gebonden. Deze regels worden afgeleid uit Bemidbar 30:3: ‘Hij zal zijn woord (Hebreeuws: dawar) niet breken’. Het woord dawar heeft de bijbetekenis van gewoonte of gebruik. Wil men stoppen met deze persoonlijke gewoonte dan moet deze (impliciete) neder formeel door een Rabbinaal Hof van drie leden of een enkele, algemeen erkende geleerde (Chagam) worden opgeheven.
Tweede alija (Levi 31:13-54)
Mosjé, Elazar en de stamvorsten gaan naar buiten om de terugkerende soldaten te begroeten. Mosjé was kwaad dat de officieren de vrouwen van Midjan in leven hadden gelaten, omdat zij juist de grote slachting onder Israël in de affaire van Ba’al Pe’or hadden veroorzaakt. Alleen de kleine meisjes blijven over als krijgsgevangenen. De soldaten moesten zeven dagen buiten het kamp blijven, omdat ze ritueel onrein waren vanwege de oorlog. Elazar, de koheen, geeft voorschriften voor het kasjeren en touwelen (onderdompelen) van het buitgemaakte eetgerei. G’d liet Mosjé de oorlogsbuit tellen. Deze wordt gelijk verdeeld tussen soldaten en burgers; 1/500 was de belasting voor de soldaten, 1/50 (standaardbedrag van teroema = heffing) gold voor de burgers. Deze belastingen werden overgedragen aan Elazar, de Koheen. De officieren benaderen Mosjé met goudgaven als dank voor HaSjeem dat niemand gesneuveld was in de oorlog.
In feite leven wij in conflict met de natuur. Beschaving geeft uiting aan ons gebrek aan harmonie met de omgeving. Ons metalen bestek maakt duidelijk dat wij kunstmatige middelen moeten gebruiken om te kunnen eten. We zijn gedwongen om ons verstand in te zetten voor de vervulling van de meest basale levensbehoeften. De voorschriften van nida (de regels van reiniging na menstruatie) zijn een uiting van onze gespannen verhouding met ons eigen voortplantingsproces.
De breuk met onze omgeving in de eetsfeer moet opgeheven worden door het onderdompelen van metalen bestek en eetgerei in een mikwe (ritueel bad), waarin ook de nida onderdompelt. In de oorlog met Midjan werd allerlei eetgerei buitgemaakt. De Tora geeft twee voorschriften die niet zo duidelijk uit de tekst blijken. Om treife (niet kosjere) voorwerpen kosjer te maken, moesten zij door vuur gehaald worden en daarna nog een keer in een mikwe worden ondergedompeld om ze als het ware Joods te maken. Het mikwe wordt ‘water van nida’ genoemd, omdat beide reinigingsprocedures – van de nida-vrouw en van eetgerei dat van elders komt – van dezelfde disharmonie met de omgeving blijk geven.
Het kosjer-maken door uitbranden noemen we in het Nederlands ‘kasjeren’, waardoor de treife resten en absorpties uit het voorwerp gekookt of gebrand worden. Het proces waarbij niet-Joods vaatwerk geschikt wordt gemaakt voor gebruik in een Joods gezin noemen wij ‘touwelen’. Wanneer men gebruikte voorwerpen van niet-Joden koopt, moet men het normaliter eerst kasjeren (indien het voor voedsel is gebruikt) en pas daarna touwelen. De touwelplicht geldt ook voor nieuwe voorwerpen die men in de winkel koopt.
Het mikwe wordt gezien als een baarmoeder van waaruit alles vernieuwd en verbeterd terug kan keren. Het mikwe bestaat uit water. Water symboliseert verandering, groei en ontwikkeling. In het Scheppingsverhaal wordt verteld, dat er vier rivieren stroomden vanuit het Paradijs, het Hof van Eden. Water is onbestendig en verandert constant. Juist doordat de dingen niet vastliggen in het leven, kan alles ten goede worden gekeerd. Water, in aardse vorm, kent een geestelijke tegenhanger: berouw. Net zoals water viezigheid kan wegwassen, kan berouw alle geestelijke onzuiverheden opheffen. Water symboliseert geestelijke reiniging. Door het onder te dompelen in het water, wordt het eetgerei verbonden met de volmaakte toestand in het Paradijs. Hierdoor is verandering van status mogelijk. Hierdoor mag het op een Joodse tafel gebruikt worden waar men eet lesjeem Sjamajiem – ‘voor G’d’. Wij eten niet alleen maar om onze honger te stillen, maar om G’d daarmee te dienen en de energie van het voedsel te gebruiken om ons dagelijks leven te verheffen tot een hoger niveau van gewijde dienstbaarheid. Dit is het idee van het touwelen van eetgerei. Zelfs nadat het kosjer is gemaakt doordat alle treife restanten in het voorwerp weggebrand zijn, moet er toch nog een stuk heiliging plaatsvinden.
Derde alija (32:1-19)
De stammen Re’oeween en Gad (later ook de halve stam Menasjee) willen aan de oostkant van de Jordaan blijven vanwege hun vele vee. Mosjé is bang dat de rest van het volk ontmoedigd zal raken als 2,5 stam achterblijven en brengt de ervaring met de verspieders van ongeveer 38 jaar geleden in herinnering. De 2,5 stam beloven hun broeders te vergezellen op hun veroveringstocht door Kena’an en pas terug te keren naar de oostelijke Jordaanoever wanneer allen hun rechtmatige deel hebben gekregen. Zo raakte het volk niet ontmoedigd.
Vierde alija (32:20-33:49)
Mosjé antwoordt dat de 2,5 stam moet zweren dat zij met de overige stammen zij aan zij zullen vechten voor het Heilige Land. Daarna volgt de beschrijving van de steden waar de 2,5 stam hun gezinnen en vee laten wonen voordat ze de Jordaan overtrekken. Parsjat Masee begint met een opsomming van 22 plaatsen waar de Joden gelegerd waren gedurende hun tocht door de woestijn.
“Als jullie je zult uitrusten voor de oorlog voor HaSjeem en van u iedere chaloets (uitgeruste) de Jordaan zal overtrekken voor HaSjeem, totdat Hij Zijn vijanden zal weg hebben gedreven van voor Zijn aangezicht en het land veroverd zal zijn en jullie daarna zullen terugkeren naar Trans-Jordanië, dan zullen jullie vrij van schuld zijn voor HaSjeem en voor Israël en zal dit land (Trans-Jordanië) u tot bezit zijn voor HaSjeem” (32:20-22).
De Ba’al HaToeriem (12de eeuw) schrijft op het woordje chaloets – soldaat – dat dit verband houdt met de term chaloets hana’al, “degene die zijn schoen moest uittrekken bij de ontbindingsprocedure van het zwagerhuwelijk” (Dewariem 25:10). Hieruit wordt afgeleid dat iedereen, die uittrok in een oorlog van het Koningshuis van David een echtscheidingsbrief (ĝet) aan zijn vrouw schreef, zodat ze niet als onbestorven weduwe zou achterblijven voor een eventueel zwagerhuwelijk. Uit de Tora-tekst blijkt, dat Mosjé hiermee begonnen is en dat Koning David dit van hem heeft overgenomen.
Volgens Rasjie werd deze ĝet op de voorwaarde gegeven, dat wanneer de man zou sterven in de oorlog, de ĝet met terugwerkende kracht vanaf het moment van het schrijven zou ingaan. Volgens deze uitleg van Rasjie zou de ĝet alleen maar nut hebben wanneer er een binding met een zwager te vrezen viel. Dit geldt alleen wanneer de vrouw kinderloos weduwe is geworden. Voor andere gevallen zou het niet helpen, want als de man niet gestorven was in de oorlog, zou de echtscheidingsbrief geen ĝet blijken te zijn. Als hij echter wel was gestorven, zou het haar ook zonder ĝet toegestaan zijn om te hertrouwen, omdat ze al weduwe was geworden. Andere Geleerden zijn het hier niet mee eens, omdat de ĝet dan wel een heel beperkte strekking heeft. Daarom leggen Tosafot en Nachmanides (13e eeuw) uit, dat er bij het afgeven van de ĝet door de man gezegd werd dat deze geldig zou zijn, wanneer hij niet terug zou keren uit de oorlog. Wanneer de man gevangen genomen zou worden, zou de ĝet ook geldig zijn, ook al was hij nog in leven. Zo kreeg de ĝet een veel bredere strekking. Volgens Rabbenoe Tam en Rasjba werd de ĝet onvoorwaardelijk afgegeven met onmiddellijke ingang en niet met terugwerkende kracht.
Vijfde alija (33:5-34:15)
G’d geeft opdracht om het Land te veroveren en zich daar te vestigen. De grenzen van het Land worden precies beschreven.
Zesde alija (34:16-35:8)
De nieuwe stamleiders worden genoemd die de verdeling van het Land zullen leiden. De Levieten krijgen 48 steden, omdat ze geen land in Israël krijgen. Hieronder vallen ook de 6 vluchtsteden en de 2.000 el rondom iedere stad.
Zevende alija (35:9-36:13)
De vluchtsteden moeten iemand, die per ongeluk een ander gedood heeft, beschermen. Ook een opzettelijke moordenaar kan daar zijn proces afwachten. Men mag een moordenaar niet doden totdat hij veroordeeld is. Iemand die een ander per ongeluk gedood heeft moet naar een vluchtstad toe. Getuigen kunnen niet ook als rechters functioneren. Een moordenaar moet zijn straf ondergaan. Voormannen van de stam Menasjee, waartoe de dochters van Tselofchad behoorden, benaderen Mosjé en stellen dat de dochters van Tselofchad door een huwelijk buiten de stam hun land zouden meenemen naar een andere stam. Dat was alleen in die generatie verboden.