Parsja Sjoftiem 5780

Joel Erwteman

Dewariem/Deuteronomium 16:18-21:09

Verantwoordelijkheid

Het boek Dewariem wordt vrijwel in zijn geheel gelezen in de periode tussen 9 Aw en Jom Kippoer. Dat hangt uiteraard voor een belangrijk deel samen met het feit dat de Tora wordt uitgelezen op Simchat Tora, dat vrijwel onmiddellijk op de Hoge Feestdagen volgt – maar dat had ook anders kunnen zijn (en was, toen de Tora in een meerjarige cyclus werd gelezen, ook anders). Een andere reden is dat de parshiot die we in Dewariem lezen nauw aansluiten bij het traject van introspectie en loutering dat deze periode kenmerkt.

Op 9 Aw nemen we onszelf als volk de maat – waarom hebben wij het als volk nog steeds niet verdiend dat de mikdash herbouwd is? Met de feesten van Tishri houden wij onszelf als individu tegen het licht, met als resultaat de hoop en verwachting dat we door middel van inkeer, gebed en goede daden met onze Schepper verzoend worden.

De parshiot van Dewariem wijzen ons in dezelfde richting. In deze parshiot geeft Moshe aan het Joodse volk, op de grens van het vervullen van hun nationale droom met het binnengaan van Erets Jisraeel, aanwijzingen voor de manier waarop ze hun leven moeten inrichten. De parshiot gaan over reinheid, het verre blijven van afgoderij, over de landbouwwetten en over ethische voorschriften. En net als de weken waarin we ons nu bevinden heeft het boek Dewariem een logische spanningsboog. Het laat ons zien hoe simpele woorden (אלה הדברים) uiteindelijk veranderen in een zegen (וזאת הברכה) als wij ons de leefregels die Tora ons voorschrijft ter harte nemen.

Parashat Shoftim geeft ons een groot aantal regels over de inrichting van het Joodse volk. We treffen in deze parasha onder andere twee wetten aan die op het oog weinig met elkaar te maken hebben, maar die bij nadere beschouwing dezelfde thematiek hebben.

De eerste van deze twee wetten is wet van de vluchtsteden. Tora vertelt ons dat wie per ongeluk iemand anders doodt en zich zo kwetsbaar maakt voor de wraak van de familieleden van de dode, naar een vluchtstad kan vluchten. Dit is niet de eerste keer dat Tora hierover vertelt. Eerder, in parashat WaEtchanan (Dewariem 4:41) lazen wij al dat Moshe daarvoor steden aanwees in het land aan de overkant van de Jordaan waar de stammen Re’oeween, Gad en de halve stam Menashe woonden. In onze parasha zegt Tora ons dat wanneer de rest van het Joodse volk Erets Jisraeel binnentrekt, zij ook daar drie steden moeten aanwijzen. Merkwaardigerwijs hadden de twee-en-een-halve stam aan de overkant van de Jordaan net zoveel behoefte aan vluchtsteden als de negen-en-een-halve stam die in Erets Jisraeel woonden. Blijkbaar kwam het per ongeluk doden van medeburgers aan de overzijde van de Jordaan meer voor.

De achtergrond hiervan moet mogelijk gezocht worden in het karakter van de stammen die in Ewer HaJardeen woonden. Wij lazen in parashat Matot dat deze stammen aan Moshe vroegen om geen deel te hebben aan de verdeling van Erets Jisraeel, omdat het goed toeven was aan de overzijde van de Jordaan. Moshe stond hen dat toe op voorwaarde dat zij als stoottroepen zouden fungeren bij de verovering van het land en pas terug zouden keren als de verovering van Erets Jisraeel compleet was (BeMidbar 32:20). Het zijn van “stoottroepen” moet het karakter van de samenleving in Ewer HaJardeen hebben gekleurd. Ondanks het feit dat het voor het goede doel was, moet iets van de inherente gewelddadigheid zijn doorgesijpeld. Het is in die zin geen verrassing dat in deze frontier- samenleving meer gewelddadige ongelukken gebeurden dan elders. Het feit dat deze ongelukken gebeurden zei iets over deze maatschappij en deze droeg er dan ook verantwoordelijkheid voor.

Een vergelijkbare gedachte zien we bij een dode die precies tussen twee steden gevonden wordt en waarvan toedracht onduidelijk is. Tora vertelt ons dat in een dergelijk geval de notabelen van de stad een offer moeten brengen dat veel weg heeft van de rode koe (die reinheid

brengt in het geval van onreinheid veroorzaakt door een dode) en moeten verklaren dat “hun handen dit bloed niet vergoten hebben en hun ogen niets hebben gezien… vergeef uw volk Jisraeel en breng geen rein bloed te midden van uw volk Jisraeel”. Als zij dat verklaren, zegt Tora, dan zal hen “[het vergieten van] het bloed vergeven worden” (Dewariem, 21:8).

Tora maakt niet duidelijk waarom de ouderen van de stad deze procedure, die lijkt te duiden op vergeving, moeten ondergaan. Zo op het oog hebben zij niets met de dode te maken, anders dan dat deze in hun nabijheid gevonden wordt. De Mishna (Sotah 9:6) zegt hierover:

וְכִי עַל דַּעְתֵּנוּ עָלְתָה, שֶׁזִּקְנֵי בֵית דִּין שׁוֹפְכֵי דָמִים הֵן, אֶלָּא שֶׁלֹּא בָא לְיָדֵינוּ וּפְטַרְנוּהוּ בְלֹא מָזוֹן, וְלֹא רְאִינוּהוּ וְהִנַּחְנוּהוּ בְלֹא לְוָיָה

Zou het dan bij ons opkomen dat de ouderen van het Bet Dien moordenaars zijn [dat ze deze formule moeten uitspreken]? Dat is niet het geval [en de pasoek moet als volgt begrepen worden: de ouderen van de stad vragen om vergeving] omdat wij [deze vreemdeling] weggestuurd hebben zonder eten, hem niet hebben gezien en hem hebben laten gaan zonder hem te begeleiden.

De mishna maakt hier duidelijk dat de stad – en de ouderen namens de stad – om vergeving moeten vragen omdat dit blijkbaar een plek is waar een vreemdeling eenzaam kan sterven op straat. Dat dit kan zegt iets over het karakter van de mensen die er wonen. Ook als de inwoners niet direct schuldig zijn aan de dood van de vreemdeling, hebben zij zijn dood in ieder geval niet voorkomen.

Het is gemakkelijk om, als dingen niet goed gaan naar externe factoren te wijzen en de successen aan jezelf toe te schrijven. De boodschap van deze parasha en van de maand Eloel die net begonnen is, is dat dat niet de weg van Tora is. Zowel bij de vluchtsteden als bij de dode in het veld maakt Tora duidelijk dat wij verantwoordelijkheid dragen voor de manier waarop wij onze samenleving inrichten en voor de effecten die dat heeft in de wereld om ons heen.

Reacties zijn gesloten.