Parsja Kie Teetsee 5780

Joel Erwteman

Dewariem/Deuteronomium 21:10-25:19

Nabijheid en Reinheid

De verhouding tussen de Tora en moraal is ingewikkeld. Hoewel Tora ons voorschrijft hoe we ons leven in moeten richten en daarbij vaak een terminologie gebruikt die lijkt op wat we zien in de ethiek, is de insteek van Tora radicaal anders. Ethiek gaat over de verhouding van mensen onderling. Tora gaat primair over de vraag hoe wij, mensen, ons leven vorm moeten geven in het aangezicht van Gd. Wie de pasoek “ואהבת לרעך כמוך” “je moet van je naaste houden zoals je van jezelf houdt” (WaJikra 19:18) opvat als iets dat alleen de inrichting van een fatsoenlijke samenleving aangaat, vergeet, zoals Yeshayahu Leibowitz dat opmerkt, het einde van die pasoek – “ואהבת לרעך כמוך אני ה “je moet van je naaste houden zoals je van jezelf houdt [omdat] ik Gd ben”. Het gebod om van je naaste te houden is een religieuze plicht en gaat uiteindelijk over relatie tussen mens en Gd.

Parashat Ki Tetze bevat een groot aantal ge- en verboden. Bij twee verboden voegt de Tora aan het verbod toe dat dat de beschreven handeling niet alleen niet is toegestaan maar zelfs een “תועבה” “iets afschuwelijks” is. Het gaat hier (i) om het verbod voor een man om een vrouw te hertrouwen is als zij na haar scheiding met een andere man is geweest en (ii) om het verbod van het in bezit hebben van valse gewichten. Hoewel het verleidelijk is om een woord als “תועבה” als een ethische term op te vatten, laten deze voorbeelden zien dat dat niet de juiste manier van kijken is. Er zijn voorbeelden van afschuwelijker gedrag te bedenken dan het hertrouwen van een vrouw en het in bezit hebben (niet eens: gebruiken) van valse gewichten.

Het woord “תועבה” komt van de stam “תעב”. De betekenis van deze stam kunnen we goed zien in deze parasha, wanneer de pasoek ons vertelt over de manier waarop het Joodse volk moet om gaan met de aan hen verwante volkeren om hen heen (Dewariem 23:8)

“לא־תתעב אדמי כי אחיך הוא לא־תתעב מצרי כי־גר היית בארצו”

De vroege vertaler Onkelos (ca. 35 – 120), vertaalt deze pasoek in het Aramees als volgt:

לָא תְרַחַק אֱדוֹמָאָה אֲרֵי אֲחוּךְ הוּא לָא תְרַחַק מִצְרָאָה אֲרֵי דַיָּר הֲוֵיתָא בְאַרְעֵיה

“Je moet de Edomiet niet verre van je houden, aangezien hij je broeder is [en] de Egyptenaar niet verre van je houden, aangezien je in zijn land hebt gewoond.”

Blijkbaar bevat de stam תעב een element van verwijdering en wil de pasoek ons zeggen dat de twee verboden waarbij die een תועבה genoemd worden dat aspect van verwijdering (naar we moeten aannemen: van Gd) kennen.

Bij de hertrouwde vrouw is het niet eenvoudig om te zien waar deze verwijdering in zit. De mefarshim lijken te duiden op het belang dat Tora hecht aan een georganiseerd familieleven. Als wij ons leven in het aangezicht van Gd serieus nemen, dan moeten wij ons eigen huis op orde hebben. Daarmee marchanderen is een תועבה – een acute verwijdering tussen ons en de Schepper.

Het tweede voorbeeld van een תועבה is zo op het oog nog moeilijker te begrijpen: het enkele in je bezit hebben van een vals gewicht. Het ligt niet onmiddellijk voor de hand wat hier zo erg is. Dit wordt nog veel mysterieuzer als we zien wat Rashi hierover zegt. Rashi merkt op dat de pesoekim die over de valse gewichten gaan, vlak voor de passage staan die gaat over de aanval van Amalek – de erfvijand van het Joodse volk. Rashi suggereert dat deze dingen samenhangen: als je liegt over je gewichten, dan zal je door je vijanden worden aangevallen. Maar wat heeft het hebben van gewichten te maken met het aangevallen worden door derden?

Een oplossing hiervoor kan mogelijk gevonden worden als we begrijpen waarom iemand valse gewichten in huis zou hebben. Die kunnen geen ander doel hebben dat het oplichten van de medemens. Maar dit is voorbereid. Hier is geen sprake van honger of een plotselinge impuls. Hier heeft iemand moeite gedaan om zijn naaste te bedriegen – er is hier sprake van een ultieme vorm van voorbedachte rade.

Tora wil ons laten zien dat wij de verplichting om ons kamp heilig te houden (“והיה מחניך קדוש”) serieus moeten nemen. Als wij inderdaad een betekenisvolle relatie met Gd willen hebben, dan moeten wij ervoor zorgen dat er voor bedrog geen plaats is. In een samenleving die toestaat dat sommige van haar leden willens en wetens schade toebrengen aan derden, is voor Gd niet veel plek. Dit gedrag moet dan ook met wortel en tak uitgeroeid worden.

En bovendien: een dergelijke samenleving rot van binnenuit. De pasoek vertelt ons hoe het kon dat Amalek het Joodse volk in de woestijn kon aanvallen – het volk was “עיף ויגע” “moe en afgemat” (Dewariem 25:18). De pasoek in Dewariem vertelt ons niet waarom het volk zo moe was, maar de parallelle passage in Shemot 17, laat zien dat het volk klaagde en onrustig was – een maatschappij zonder innerlijke coherentie. Een dergelijke maatschappij kan zich maar moeilijk staande houden en trekt aanvallen van buitenaf aan. Dat lijkt dan ook te zijn wat Rashi bedoelt – het niet handhaven van normen van basaal fatsoen bedreigt het Joodse volk als geheel.

In deze maand Eloel besteden wij veel aandacht aan de reparatie van onze relatie met Gd. Dat is een groot goed. Maar het is goed om ons blijvend rekenschap te geven wat de consequenties zijn van het streven om die relatie te hebben voor de inrichting van ons leven.

Reacties zijn gesloten.