Opperrabbijn mr. drs. R. Evers
Sjemot/Exodus 1:1-6:1
“Dit zijn de namen van de kinderen Israëls, die met Ja’akov naar Egypte kwamen” (Sjemot 1:1).
Sjemot betekent namen en herinnert ons eraan, dat onze identiteit in Egypte – en ook alle eeuwen daarna – behouden is gebleven doordat wij onze taal, kleding en namen hebben vastgehouden. Het Jodendom hecht bijzonder veel waarde aan namen. De Talmoed (B.T. Joma 83b) vertelt hoe Rabbi Meïr (2e eeuw) het karakter van mensen uit hun naam analyseerde. Rabbi Eliahoe Dessler (20e eeuw) stelt, dat een pasgeboren kind niet puur toevallig een naam krijgt. De naam die ouders in hun hoofd hebben, geldt als een newoe’a ketana – een kleine profetie – omdat in de naam het wezen van het nieuwe mensje tot uitdrukking komt. Daarom gelden zo bijzonder veel minhagiem – gewoonten – bij de naamgeving, die vrijwel alle ontleend worden aan mystieke principes. Volgens de midrasj heeft ieder mens drie namen: de naam die hij meekrijgt van zijn ouders, de naam waaronder hij bekend staat bij derden en als belangrijkste de naam die hij zich door zijn goede of minder goede daden heeft verworven. Met name hiervoor geldt de uitspraak van koning Salomo (Spreuken 7:1) ‘Beter een goede naam dan goede olie (aardse bezittingen)’. Onze volksnaam duidt op ons karakter: joden worden Iwriem of Hebreeën genoemd naar Awraham, de Iwrie. De taal heet Iwriet. De stam van deze woorden is IWR, hetgeen ‘andere kant’ betekent. Awraham stond ‘aan de andere kant van de wereld’, in oppositie tegenover de afgodencultuur van zijn tijd. Hij proclameerde als eerste het zuivere monotheïsme in een hem vijandig gezinde wereld.
“En omdat de vroedvrouwen G’d vreesden, maakte Hij voor hen huizen” (1:21)
Volgens Rasjie wordt met `huizen’ gedoeld op `huizen van kehoena, lewija en malchoet’. Van Jochewed en Mirjam zouden priesters, levieten en koningen afstammen. Waarom was dit de gepaste beloning? Pharao wilde niet het hele volk uitroeien. Zelfs indien hij alle jongetjes gedood zou hebben in de Nijl zouden er nog steeds meisjes overblijven. Wanneer de dames kinderen zouden krijgen van Egyptische mannen zouden de kinderen nog steeds Joods blijven. Koheenschap en de status levie (kehoena en lewija) zijn echter afhankelijk van de vader. Omdat Jochewed en Mirjam door hun mesiroet nefesj (opofferingsgezindheid) de kehoena en lewija voor Am Jisraeel behouden hebben, gaf G’d hen afstammelingen met koheen- en lewiestatus. Want kohaniem en lewie’iem waren mensen met mesiroet nefesj. Als dienaren van het Beet haMikdasj (Tempel) hadden ze geen aards erfdeel en kregen zij geen land toebedeeld als de andere stammen: G’d was hun erfdeel. Mida keneged mida – zoals zij weldeden, kregen Jochewed en Mirjam wat hen toekwam. Omdat zij voor ieder kind zorgden en iedere neonaat koesterden, stamden van hen ook koningen af. Een koning moet zich voor iedere burger inzetten en mag zich niet verheven voelen boven zijn onderdanen.
“Werpt alle jongens, die geboren worden, in de Nijl” (1:22)
De Lubawitsjer Rebbe geeft een diepere dimensie aan het decreet van Pharao, dat alle jongetjes in de Nijl gegooid moesten worden. De Nijl belichaamde de Egyptische economie omdat ‘s lands welvaart afhankelijk was van de overstroming van de rivier. Symbolisch riep Pharao het Joodse volk toe: ”Werpt Uw kinderen in de snelvlietende economische ontwikkeling van de Egyptische nijverheid! In plaats van U te wijden aan de religie moet U economisch presteren!”. Vertaald in moderne termen is dit de behoefte die velen gevoelen om zich voornamelijk in materiele zin te ontplooien: nog groter, nog beter, nog mooier…Maar dit is niet het Jodendom. Om ons aan die aardse neiging te ontworstelen is leiderschap nodig – extern en intern. We moeten in spiritueel opzicht blijven stijgen; maar dat vereist vastberadenheid om onze traditie en oorsprong niet ontrouw te worden! We moeten primair onszelf leiden. De persoonlijke geschiedenis van Mosje Rabbenoe vormt een baken…
“Dit is een Hebreeuws kind” (2:6)
Vanaf Sjemot staat Mosjé Rabbenoe centraal in de Tora. Na zijn geboorte hield zijn moeder hem drie maanden verborgen maar was daarna gedwongen om hem in het oeverriet van de Nijl te leggen. Pharao had verordonneerd dat alle Joodse jongetjes in de Nijl gegooid moesten worden omdat zijn astrologen hem verteld hadden dat de Joodse leider met water gestraft zou worden. Terwijl Pharao op alle mogelijke manieren probeerde het leven van Mosjé onmogelijk te maken, gaf G’d desondanks aan de gebeurtenissen een dusdanige wending, dat Mosjé uiteindelijk opgevoed werd aan het hof van Pharao, onder de bezielende leiding van diens dochter Batja. De mens wikt maar G’d beschikt.
“Mosje, Mosje! En hij antwoordde: Hier ben ik” (3:4)
De verklaarders wijzen ons op een stijgende lijn vanaf Noach tot Mosjé. Noach wordt een Tsaddiek in peltz – een ‘heilige’ die alleen met zijn eigen religieuze groei bezig was – genoemd. Noach kon niet voorkomen, dat zijn generatiegenoten omkwamen in de Zondvloed. Awraham stond al op een hoger niveau. Hij dawwende (bad) voor de mensen van Sedom. Maar toen hij zag, dat G’d niet bereid was Sedom te sparen, stopte hij met zijn gebeden. Toen het Joodse volk het Gouden Kalf gediend had, ging Mosjé nog een stap verder: “Als u niet naar mij luistert om het Joodse volk te vergeven dan kunt U mij schrappen uit de Tora, die U geschreven heeft”. Kijk, dit is echte opofferingsgezindheid van een Joodse leider!
Maar er zijn nog meer frappante tegenstellingen tussen Noach en Mosjé. Noach werd in eerste instantie (Bereesjiet 6: 9) een rechtvaardig mens genoemd maar zakte later af tot “een man van de aarde” (9:20). Een dalende lijn. Maar bij Mosjé ging zijn carrière in omgekeerde richting: een stijgende lijn! Eerst werd hij een Egyptische man genoemd (Sjemot 2:19) maar later werd hij een G’ddelijk mens, zoals beschreven aan het einde van de Tora. Mosjé was in staat zichzelf te verheffen en nam het hele volk met zich mee. Het verschil tussen Noach en Mosjé was, dat Mosjé geïnteresseerd was in de kleinste details van zijn naasten. Een Joodse leider moet natuurlijk G’dvrezend te zijn en een groot geleerde. Maar hij wordt pas ècht een leider, wanneer hij in staat is om de aardse behoeften van de ander tot zíjn spirituele doel te maken. De meeste problemen waarmee een Rebbe of Joodse leider tegenwoordig wordt geconfronteerd, zijn gewoon zakelijke, huwelijkse of opvoedingsproblemen. Een echte leider voelt mee met zijn mensen. Daarzonder kan hij op een hoog niveau staan maar is hij niet geschikt als aanvoerder van zijn volk.
Wat is de symboliek van de wonderen die Mosje meekreeg? De drie tekens waren: de stok die in een slang veranderde en weer stok werd; de hand, die melaats werd en weer gezond werd en het water dat veranderde in bloed.
De drie wonderen brachten als boodschap over, dat G’d de Enige is, die kan doen leven en kan doen sterven. Een stok heeft geen levensgeest. Maar op de uitspraak van G’d veranderde het tot een levend dier. Een hand is levend maar door de wil van G’d wordt het melaats, iets dat als dood beschouwd wordt. Mosje vluchtte voor de slang want die leek levend te zijn en kon schade aanrichten. Maar de slangen van de sterrenwichelaars van Pharao bezaten geen leven. De slang van de Chartoemiem heet ook ‘Tanien’ (monster). Maar die van Mosje was echt een slang. De zgn. slang van de Egyptische tovenaars was alleen maar zinsbegoocheling. Zou men dat eerste wonder niet geloven dan volgde er nog een tweede wonder. Genezing van melaatsheid is bijna onmogelijk. Toch gebeurde het. Het water veranderde in bloed en bleef zo, zonder dat dat ooit nog veranderd werd.
“Onderweg in een nachtverblijf kwam G’d hem tegen en wilde hem doden” (4:24)
Eén van de moeilijkste episodes uit de Tora is het verhaal van de besnijdenis van Eliezer. De Tora leest: “Het geschiedde op de weg in het nachtverblijf. Toen trad G’d hem tegemoet en wilde hem doden. Tsippora nam een steen en sneed de voorhuid af van haar zoon en legde haar aan zijn voeten. Zij zei: een bruidegom ten koste van bloed ben jij voor mij. Toen G’d hem had losgelaten, zei zij: een bruidegom ten koste van bloed, met het oog op de besnijdenissen” (4:23-26). Mosje ging na de openbaring van G’d bij het doornbosje terug naar Jitro, zijn schoonvader, om toestemming te vragen om naar Egypte te gaan. Hij nam zijn vrouw Tsippora en de pasgeboren Eliezer mee. Op de achtste dag bevond hij zich op een logeeradres op een dag afstand van Egypte. Mosje wilde zijn vrouw en kinderen meenemen naar Egypte om zijn broeders moed in te spreken. Hij wilde ze laten zien dat hij niet bang was zijn familie mee te nemen naar deze poel van ellende. Daarom wilde hij zijn kind en zijn vrouw niet achterlaten in de herberg.
G’d nam het hem kwalijk dat hij Eliezers besnijdenis uitstelde. Juist op dat moment was de achtste dag aangebroken. G’d Zelf of een Engel viel hem aan waardoor Mosje erg ziek werd en zijn zoon niet kon besnijden. Daarom nam Tsippora het heft in handen en besneed het kind. Eerst dacht zij dat de Engel Mosje wilde doden omdat hij met haar, als Midjanitische, getrouwd was. Daarom verklaarde zij ook: “Je bent een bruidegom van bloed voor mij” dwz. vanwege mij; ik ben er schuldig aan dat je aangevallen wordt door de Engel”. Later zag ze dat met de besnijdenis Mosje’s nalatigheid vergeven werd. Daarom zei ze: “Je bent een bruidegom van bloed, vanwege de besnijdenissen” (in het meervoud).
Twee besnijdenissen omdat ook onze huidige Briet-Mila uit twee handelingen bestaat: wegsnijden van de voorhuid en terugslaan van de onderhuid. Volgens de Talmoed begon Tsippora met de besnijdenis en maakte Mosje deze af. De besnijdenis is een teken van beteugeling van sexuele passie. Het moet de man helpen zijn instincten spiritueel te verheffen. Sexualiteit wordt niet verboden maar omgeven met heiligheid. In de episode van Joseef met de vrouw van Potifar (Bereesjiet 39:11) besluit hij niet toe te geven aan haar avances. Het verbondsteken weerhield hem van deze verboden relatie.
Volgens de Talmoed werkten Mosje en Tsippora bij deze briet-mila samen. Een beroemde Midrasj citeert een discussie tussen Rabbi Akiva en de Turnus Rufus, de Romeinse stadhouder. De Romein wilde aantonen, dat de besnijdenis een inbreuk vormt op het lichaam als werk van G’d. “Wat HaSjeem geschapen heeft, is dat niet beter dan wat de mens produceert?. Hoe durven jullie de G’ddelijke schepping te veranderen?”. Daarop nam Rabbi Akiva enkele graankorrels en een brood. Hij zei: “Is dit brood niet meer waard dan de oneetbare graankorrels? De mens is geschapen om G’ds werk te vervolmaken. Tikoen Olam is onze missie. Het kind is met de navelstreng verbonden met zijn moeder. Door het doorsnijden van de navelstreng bevrijdt zij haar kind. Dit was G’ds wil. Hetzelfde geldt voor de besnijdenis, die G’d bevolen heeft.”
De Midrasj vergelijkt het doorknippen van de navelstreng met de besnijdenis. Enerzijds maakt de moeder het kind van zich los door de navelstreng door te knippen opdat het in volle zelfstandigheid de wereld zal kunnen binnentreden, de eerste fase van menswording. Acht dagen later snijdt de vader de orla – voorhuid weg. Hierdoor gaat het kind deel uitmaken van het joodse volk.
Zeven is het getal van de aardse tijdcyclus. De besnijdenis geschiedt op de achtste dag. Acht staat voor het boventijdelijke, het bovenaardse, het eeuwige. Met de besnijdenis bereiken we het tweede stadium van menswording: een soort wedergeboorte, nadat het lichaam klaar is. De briet-mila stoomt het lichaam klaar voor spiritualiteit en moraliteit, zedelijkheid en verhevenheid door in te klikken op de geboden van de Tora. Vader en moeder werken samen bij de vervolmaking van hun kind.