Opperrabbijn mr. drs. R. Evers
Sjemot/Exodus 6:2 – 9:35
Wa’eera behandelt zeven van de tien plagen. Bij het uitspreken van deze plagen tijdens de Seider, is het gebruikelijk om een beetje wijn uit de beker te gieten door er met de vinger wat druppeltjes wijn uit te halen. Het vormt een les in tikoen midot – het verbeteren van lage eigenschappen. In Psalm 23 wordt dankbaarheid voor overvloed geformuleerd in de frase “mijn beker loopt over”. Wanneer wij onze beker uitgieten bij de tien plagen, symboliseert dit een gebrek, alsof wij iets tekort komen of verloren hebben. De Egyptenaren moesten gestraft worden. Toch zijn wij niet blij wanneer iemand vanwege ons gestraft wordt: “Verheug je niet wanneer je vijand valt” (Spreuken 24: 17). Daarom staat er bij Pesach ook niet het woord ‘vreugde’, dat wel bij Soekot staat – zeman simchatenoe (tijd van onze vreugde). We vieren onze onafhankelijkheid. Maar omdat dit ten koste ging van de Egyptenaren, onze gezworen vijanden, zijn we toch niet blij en staan we niet te juichen. Let op je emoties. Sublimeer ze. Bijvoorbeeld jaloezie. Jaloezie is over het algemeen geen goede karaktertrek. Toch kan het ons verder helpen. Als we jaloers zijn op mensen, die meer in kennis of spiritualiteit bereikt hebben, kan dit ons aanzetten tot meer geestelijke ontplooiing. Haat is slecht maar als we het slechte haten, is dat weer goed. Hetzelfde geldt voor hardnekkigheid. Als het Joodse volk nooit hardnekkig was geweest, zouden we al lang zijn verdwenen. Op individueel niveau gesproken, kan men hardnekkig weigeren morele standaarden te verlagen of principes te overtreden. Wat is het verschil tussen goede en slechte hardnekkigheid? De lakmoesproef is mesiroet nefesj: zijn we bereid ons leven te geven aan belangrijke beginselen uit het Jodendom? Farao was obstinaat, omdat hij ondanks plagen en pijnigingen weigerde toe te geven aan HaSjeem en Mosjé. Farao hield het lang vol. Onze weerstand tegen verandering is sterk. We zijn bereid onszelf desnoods schade te berokkenen om maar niet te hoeven toegeven, dat we fout zijn. Zolang we onze eigen ideeën maar niet hoeven te analyseren en ons gedrag niet hoeven te wijzigen. De bereidheid om onze zekerheden achter ons te laten is de voorwaarde voor geestelijke groei.
Koheen, 6:2-13. G’d hoort de klachten en besluit Am Jisraeël te verlossen.
Mosje wilde weten waarom het hart van Fara’o zo zou verstokken. G’d zei dat dit alleen maar gebeurde om de wonderen te rechtvaardigen. Die wonderen duiden op G’ds scheppingskracht. De bovenplaatselijke en boventijdelijke aspecten van het Opperwezen, alsmede Zijn kracht om het heelal te vernieuwen, waren nog niet bekend. De verklaarders vragen zich af, waarom dit allemaal juist nu moest gebeuren. De Joden zouden binnenkort het land Israël binnengeleid worden om daar uit te groeien tot een volk, een Tempel te bouwen en daar G’d te dienen in volle glorie. Als G’d niet de baas over de wereld was geweest en dus landen kon toewijzen naar believen, dan had dit wellicht nooit gekund omdat Israel door de zeven volkeren met hun 31 koningen bewoond werd. Nu dat Israël toegewezen werd aan het Joodse volk, was het nodig om G’ds scheppende kracht duidelijk te maken. Niemand zou dan kunnen zeggen dat G’d geen recht had, om het land van de zeven Kena’anitische volkeren te schenken aan Am Jisra’eel.
“En G’d – Elokiem – sprak hard tot Mosje en zei tot hem: Ik ben HaSjem” (6:2). Deze openingspasoek is cryptisch. Wat wilde G’d aan Mosje vertellen? Aan het einde van de sidra van vorige week had Mosje G’d verweten, dat Hij het volk kwaad had gedaan en Mosje’s missie om de Joden te bevrijden mislukt was. Rasjie legt uit, dat Hasjeem harde woorden tot Mosje sprak omdat Mosje Hem ernstige verwijten had gemaakt. Mosjé beschuldigde G’d als het ware van de lijdensweg, die de Joden in Egypte doormaakten: “Is Uw eigenschap van medelijden veranderd in het strenge recht?”. Joodse leiders zijn doorlopend in discussie met het Opperwezen. G’d antwoordde: “Ik ben HaSjeem, de vierletterige Naam, de Eigenschap van liefde en barmhartigheid. Hoe wreed de situatie ook lijkt, het komt voort uit Mijn gevoelens van medelijden”. Mosjé werd op zijn nummer gezet: “Jij bent niet zoals jouw voorouders. Zij hebben nooit geklaagd, hoewel zij Mijn beloften nooit hebben zien uitkomen: Awraham beloofde Ik dat hij het hele land Israël zou erven, maar toen hij een begraafplaats voor zijn vrouw Sara moest kopen, kwam er geen klacht over zijn lippen. Ik beloofde Jitschak dat Ik met hem zou zijn maar hij kreeg een vreselijke ruzie met de herders van Gerar. Ja’akov beloofde Ik het land eveneens maar toen hij zijn tent bij Chevron wilde opzetten, moest hij honderd kesita betalen. Nooit hebben de Aartsvaders geklaagd!”. G’ds verwijt aan Mosjé is moeilijk te vatten. De Aartsvaders hadden problemen in hun persoonlijk leven, maar Mosjé kwam op voor zijn volk en heeft dit gedurende de veertigjarige omzwerving in de woestijn altijd gedaan. Wat G’d Mosjé aan het begin van zijn carrière verweet, was, dat hij het verkeerde woord gebruikte. Hij had moeten zeggen: ‘Waarom verbittert U het volk zo?”. Maar in plaats daarvan zei Mosjé: ‘Waarom doet U het volk kwaad?’. Een medicijn kan bitter zijn maar geneest de kwaal wel.
Rabbi Efraim Luntschits (Praag, 18e eeuw) gaat in op de overbodige woorden `en hij zei tot hem’. Bovendien plaatst hij de verschillende G’dsnamen in een ander daglicht. Rabbijn Luntschits begint met de vraag waarom Mosje niet Masjoej heette. Batja, de dochter van Farao, noemde hem `uit het water getrokken’. Letterlijk vertaald had dat Masjoej moeten zijn. Maar hij heette Mosje, dat uittrekker betekent. Zij voorzag – onbewust – dat hij de Joden zou bevrijden. Had Mosje deze profetische ingeving aangevoeld, dan had hij nooit uitgeroepen, dat zijn missie mislukt was. Soms kan men uit zijn naam of capaciteiten opmaken wat zijn roeping in het leven is.
Maar qua `bevrijdingstalent’ had Mosje weinig hoop kunnen putten uit zijn eigenschappen. Hij was een uiterst slechte spreker. Daarom had Hasjeem medelijden met hem. De openingspasoek heeft daarom iets dubbels, zowel qua werkwoorden als qua G’dsnamen. De G’ddelijke naam van vergelding (Elokiem) sprak hard tot Mosje: uit je naam had je kunnen weten dat je voorbestemd bent voor je missie. Een tijdelijke tegenslag doet hier niet aan af. Maar daarna staat `wajomer elav’ – Hij sprak vriendelijk tot hemzelf. Wat hemzelf betreft – zijn onvermogen zich te uiten – kon G’d zijn wanhoop meevoelen. Mosje kreeg de hoogste missie, die voor een mens zou zijn weggelegd. Mosje was de grootste van alle profeten. Hij zou een nieuw G’dsbegrip op de wereld zetten. Mosje zou dit overbrengen en zo ook zelf boventijdelijk worden. Zijn naam zou voor altijd bekend blijven. Iets van dat eeuwige had hij in zichzelf waargemaakt.
Levi 6:14-28. De geslachtenregisters van Re’oeween, Simon en Levi.
3e Alija, 6: 29-7:7. Aharon zal het woord voeren bij Farao.
“Ik zal Mijn tekenen en wonderen talrijk maken in het land Egypte” (Sjemot 7:3)
Bij de Schepping van de wereld deed G’d tien uitspraken waarmee het universum tot stand kwam. Volgens Rabbi Jitschak Meïr, de Gerer Rebbe, moesten de tien plagen de tien Scheppingsuitspraken veranderen in de Tien Geboden. Het verband tussen deze ‘tientallen’ leert ons dat de vraag hoe het universum is ontstaan een enorme invloed heeft op ons gedrag. Als men gelooft in oermaterie kan men niet aannemen dat het leven een uiteindelijk doel heeft. De wereld is dan toevallig ontstaan als resultaat van een interactie van vele krachten, die tijdens miljarden jaren langzamerhand alle levende wezens deden ontstaan. Daarmee vervallen ook absolute morele criteria. Wetsvoorschriften zijn slechts het gevolg van afspraken tussen de mensen die veranderd kunnen worden wanneer de maatschappij dit nodig acht.
Deze atheïstische Weltanschauung voelt bijzonder prettig aan omdat er geen hogere autoriteit bestaat dan de mens zelf. Volgens de Tora ontstond de wereld echter op uitspraak van G’d. G’d gaf ons instructies voor het functioneren van een menselijke maatschappij onder een absolute morele wet. Het staat de mens niet vrij om deze wetten af te schaffen. Vanaf de Schepping leek G’d de wereld misschien te besturen op de `automatische piloot’. Maar met de tien plagen toonde G’d dat Hij achter het stuur zit. Daarom kunnen wij spreken van absolute ethische waarden zoals de Tien Geboden.
4e Alija, 7:8-8:6. De eerste plaag is bloed, de tweede plaag is kikvorsen.
5e Alija, 8:7-18. De derde plaag is ongedierte.
6e Alija, 8: 19 – 9:16. De vierde plaag zijn wilde dieren, de vijfde plaag is veepest. De zesde plaag is zweren.
“Waarvandaan weten we dat iedere plaag uit vier onderdelen bestond?”
Waarom worden de plagen zo uitgebreid? Is het niet voldoende dat de Tora ons vertelt dat er tien zware plagen waren, die Pharao uiteindelijk op de knieën hebben gedwongen? Waarom is er een meningsverschil onder de Talmoedgeleerden over het aantal componenten van iedere plaag? Het verhaal van de plagen lijkt erg op de gedragslijn van verslaafden. Ze worden gewaarschuwd, ze lijden, ze beloven en ze vallen terug. Dit patroon zien we ook bij subtielere vormen van slechte gewoonten.
Rabbi José, Rabbi Eliëzer en Rabbi Akiwa uit de Hagada geven ons een beschrijving van de menselijke natuur. We hadden kunnen menen, dat, indien elke plaag maar iets zwaarder was geweest, Pharao sneller had toegegeven. Rabbi Eliëzer vertelt ons daarom, dat iedere plaag inderdaad veel zwaarder was dan we normaal aannemen. Niettemin bleef Pharao weigeren. Zelfs zware omstandigheden doen vaak geen afbreuk aan ons gevoel, dat we onder alle omstandigheden gelijk hebben en nooit zullen toegeven, ook al worden we geconfronteerd met de harde realiteit die anders is dan wij stellen. Rabbi Akiwa gaat nog een stap verder. Hij stelt dat de plagen nog veel zwaarder waren dan Rabbi Eliëzer oppert. Toch ging Pharao door tot het bittere einde. Onze weerstand tegen verandering is sterk. We zijn bereid onszelf desnoods schade te doen om maar niet te hoeven inzien, dat we fout zijn. Zolang we onze eigen ideeën maar niet hoeven te analyseren en ons gedrag niet hoeven wijzigen. De bereidheid om onze zekerheden achter ons te laten is de voorwaarde voor geestelijke groei.
7e Alija, 9:17-35. De zevende plaag is hagel.
Farao’s hardnekkigheid ging door zolang hij zelf niet al te grote risico’s liep. Maar toen zijn eerstgeboren zoon tijdens Makkat Bechorot (de tiende plaag) stierf, vreesde Farao voor zijn eigen leven, omdat hij zelf ook eerstgeborene was (Sjemot 12:32, zie Rasjie). Toen gaf hij Mosjé de opdracht om de Joden mee te nemen en Egypte te verlaten. Farao was niet bereid zijn leven te geven omwille van zijn principes.
De joodse geschiedenis is vol mesiroet nefesj (opofferingsgezindheid). Het joodse leven is geen doel in zichzelf. We leven voor een doel en dat zou zijn betekenis en waarde verliezen als dat doel verdwenen was. Een bekend verhaal van Rabbi Joseef Jitschak van Lubavitsch illustreert dit. Hij bleef Tora onderwijzen, hoewel de communistische overheid dit absoluut verboden had. Op een bepaald moment werd de Lubavitscher Rebbe uitgedaagd door een Russische officier, die een pistool trok en op hem richtte. Toen de Rebbe totaal onverstoord door ging met lernen, vroeg de officier of hij bang was om gedood te worden. De Rebbe antwoordde: “Wanneer men vele goden heeft en maar één wereld, is men bang om te sterven. Maar wanneer men één G’d heeft en twee werelden, is men niet bang deze wereld te verlaten”.
Als het hele leven hier is, kunnen wij ons leven niet opgeven. Als er iets hogers bestaat, dan wordt opofferingsgezindheid een optie. Er is een bekende uitspraak die stelt, “indien er niets in het leven is om voor te sterven, is er ook niets om voor te leven”. Leven om te leven is een eigenschap van dieren. Mensen, die erkennen dat er een G’d is en weten dat er een Toekomstige Wereld is, kunnen zich opofferen. Farao’s hardnekkigheid diende zijn ego. Het brokkelde af toen zijn eigen leven op het spel stond. Hardnekkigheid in kedoesja (heiligheid) gaat een stap verder. De bereidheid om totaal te gaan voor het Hogere.