Opperrabbijn mr. drs. R. Evers
Sjemot/Exodus 10:1-13:16
BO (kom) De hovelingen van Farao zijn wanhopig. Toch blijft Farao weigerachtig. Wel wil Farao de mannen laten gaan, maar dat weigert Mosjé. Daarna overvallen sprinkhanen het land. Wat er nog over was van veldgewas en bomen vreten de sprinkhanen aan. Desondanks volhardt Farao in zijn weigering. Dan daalt een tastbare duisternis over het land maar ook dat verandert Farao’s houding niet. Dan volgt een uitgebreide instructie over het Pesachoffer (waarvan het bloed aan de deuren gesmeerd moet worden) en het wegruimen van het gezuurde (chameets). Tenslotte sterven alle eerstgeborenen van Egypte van zowel mens als dier. Na deze verschrikkelijke gebeurtenis dringt Farao er bij Mosjé en Aharon op aan ogenblikkelijk te vertrekken. Hierna volgen de geboden van Tefillien en het lossen van mens en dier.
Koheen, 10:1-11. G’d waarschuwt Farao voor de sprinkhanen.
Levie, 10:12-23. Sprinkhanen overvallen Egypte. Farao geeft toe dat hij gezondigd heeft en verzoekt Mosje en Aharon te dawwenen dat de plaag verdwijnt. Een omgekeerde wind voert de sprinkhanen weg.
3e alija, 10:24-11:3. Farao stelt Mosje voor de dieren achter te laten. Mosje benadrukt dat allen zullen vertrekken.
“Deze maansvernieuwing geeft voor jullie de aanvang van de maanden van het jaar aan. De eerste van de maanden van het jaar zal zij voor jullie zijn”.
De Joodse kalenderberekening volgt in eerste instantie de loop van de maan om de aarde en is in principe een maanjaar maar wordt vervolgens zoveel mogelijk in overeenstemming gebracht met het zonnejaar. Het primaat van de maankalender is filosofisch geïnspireerd: het wassen en afnemen van de maan staat symbool voor de Israëls vernieuwing. “Gelijk de maan gaat het Joodse volk nooit verloren, zelfs niet in de duisterste perioden. Hernieuwde opbloei en revival zijn te allen tijde verzekerd, zolang G’ds kinderen Hem loyaal blijven”, aldus de negentiende-eeuwse Rabbiner Hirsch, die de Joodse kalender de catechismus van het Jodendom noemde.
Zonder gelijkschakeling met het zonnejaar zouden de Joodse maanden en feestdagen de seizoenen doorlopen. Het burgerlijk jaar is gebaseerd op de loop van de zon.
Onze vaste kalender werd ongeveer 1650 jaar geleden ingesteld door Hilleel II maar voordien werd iedere nieuwe maand en ieder schrikkeljaar ad hoc vastgesteld door het Sanhedrin in Jeruzalem.
Bar Mitsva
Vanaf het midden van de vierde eeuw volgt de Joodse kalender een vast en voorspelbaar patroon De Talmoed (J.T. Megilla 1:5) werpt een vraag op, die ook tegenwoordig zeer actueel is: “Welke maand is nu ‘toegevoegd’ Adar I of Adar II?”. Welke Adar is nu de echte en welke de schrikkelmaand? De Talmoed komt tot de conclusie, dat de tweede Adar de belangrijkste is. Dit is relevant voor verschillende gebeurtenissen in het Joodse leven, zoals de viering van de Bar mitswa. Een jongen, die geboren werd in Adar in een gewoon jaar wordt in een schrikkeljaar pas in Adar II Bar mitswa maar geboren in Adar II van een schrikkeljaar wordt men in een gewoon jaar Bar mitswa in de gewone Adar. Rabbi Joseef Karo beschrijft in de Joodse codex Sjoelchan Aroech (Orach Chajiem 55:10) een opmerkelijk geval: “Twee jongens worden in hetzelfde schrikkeljaar geboren, de een op 29 Adar I en de tweede iets later op 1 Adar II. Na dertien jaar is het jaar waarin zij Barmitswa moeten worden een gewoon jaar met slechts een enkele Adarmaand. De laatstgeborene viert nu zijn Bar mitswa op 1 Adar maar de eerdergeboren jongen moet met zijn Bar mitswa wachten tot 29 Adar”!
Kaddiesj
Een ander probleem vormt het kaddiesj-zeggen op de jaartijd van een overleden ouder. Indien een ouder is overleden in Adar in een gewoon jaar moet kaddiesj dan in Adar I of in Adar II worden gezegd? Deze vraag houdt de autoriteiten verdeeld. De Sefardische Rabbi Joseef Karo (ibid. 568:7) meent, dat men de jaartijddag in Adar II houdt. De Asjkenazische Rabbi Mosje Isserles gaat hiermee alleen akkoord, indien ook het overlijden plaatsvond in Adar II van een schrikkeljaar. Vond het overlijden plaats in een gewoon jaar dan houden Asjkenazische Joden zijns inziens de jaartijddag in Adar I. Niettemin vermeldt Rabbijn Isserles, dat sommigen zowel in Adar I als in Adar II vasten op de jaartijddag.
Een gelijke vraag doet zich voor bij de chewra kadiesja, het genootschap, dat zich bezighoudt met de ‘tahara’ (wassing) en andere voorbereidingen van het stoffelijk overschot op de begrafenis. Iedere chewra kadiesja houdt eenmaal per jaar een vastendag, waarop men tezamen komt om de algemene gang van zaken te bespreken. In Jeruzalem is het vast gebruik deze vastendag te houden op 7 Adar, de sterfdag van Mosje Rabbenoe. Wederom de vraag wat men moet doen in een schrikkeljaar. Ook hier zijn de meningen verdeeld maar de gezaghebbende Misjna Beroera bepaalt, dat men hierbij de eerste Adar aanhoudt.
De Opperrabbijn van Algiers, Rabbi Sjimon ben Zemach Duran, die omstreeks 1400 leefde, werd eens brutaal gevraagd waarom de Joodse tijdberekening de loop van de maan volgt waardoor wij “genoodzaakt zijn schrikkeljaren in te stellen om tot overeenstemming te komen met het zonnejaar?”. Rabbi Sjimon antwoordde scherp, dat onze tijdrekening een teken van grote wijsheid is: “De kringloop van de zon is niet in maanden in te delen. De christelijke indeling van de maanden is iets kunstmatigs, dat volgens afspraak gebeurt maar geen rekening houdt met de loop van de natuur. Vele wijzen van de oude volkeren hebben onze tijdrekening geprezen… U neemt dus aanstoot aan iets, dat juist een bijzondere verdienste en voortreffelijkheid van onze heilige Leer is en u zou wensen, dat wij zouden worden als zij, die in duisternis gaan terwijl ‘het voor alle kinderen Israels licht is’!?”.
Het Joodse lunisolaire kalendersysteem heeft nog een dieper aspect van mystieke aard. In de Kabbala wordt gesteld, dat G’ds Aanwezigheid dusdanig overweldigend is, dat Hij Zich als het ware moest terugtrekken om een ‘onafhankelijk’ aards leven mogelijk te maken. G’ds terugtrekking dient om Zijn expansie van Licht en Leven verborgen te houden. Slechts een minimale ‘straal’ van het G’ddelijk Licht bereikt de schepselen. De wereld wordt bestuurd en gecategoriseerd in de Tien Sefirot, de tien sferen of uitstralingen, die G’ds instrumenten vormen om het aardse leven te regelen. Het mannelijke element hierin is het ‘gevende’ en het vrouwelijke wordt het ‘ontvangende’ genoemd. In dit mystieke systeem wordt de zon geplaatst in de zesde sfeer, die ook naar onze Aartsvader Ja’akov wordt genoemd. De maan – ontvanger van het zonlicht – staat in de tiende sfeer, die ook wel getooid wordt met de naam van onze Aartsmoeder Racheel. Het lunisolaire systeem harmoniseert dus niet alleen natuurwetenschappelijke gegevens maar ook het mannelijke en het vrouwelijke element in de Hemelsfeer. De Joodse kalender weerspiegelt dus in wiskundige termen het centrale ideaal van totale harmonie in het universum, van hoog tot laag.
4e alija, 11:4-12:20. Mosje kondigt aan dat alle eerstgeborenen zullen sterven. Farao zal blijven weigeren.
Dan zal het bloed voor jullie als teken dienen aan de huizen, waarin jullie je bevinden en als Ik het bloed zie, zal Ik jullie voorbij gaan (oe-pasach-ti); jullie zal geen dodelijke plaag treffen, als Ik dodelijke slagentoe breng aan het land Egypte
In de Talmoed in tractaat Avoda Zara wordt het volgende verhaal verteld:
Onkelos, een neef van keizer Hadrianus, ging over tot het Jodendom. De Romeinse keizer stuurde daarop een legioen soldaten om hem terug te brengen naar zijn oorspronkelijke woonplaats en religie. Onkelos ging met de soldaten in discussie en overreedde hen om toe te treden tot het Jodendom. Daarna stuurde de keizer een nieuw legioen met dezelfde opdracht. Ook dit laatste legioen ging over tot het Jodendom. Uiteindelijk beval de keizer een derde legioen om Onkelos met geweld naar Rome te halen. Zij mochten niet met hem in discussie treden. Terwijl Onkelos naar buiten werd gebracht, passeerden zij de deurpost. Onkelos kuste de mezoeza en lachte. De soldaten vroegen hem waarom hij lachte en Onkelos verklaarde zich nader: “Een koning van vlees en bloed woont in een paleis, terwijl zijn dienaren hem buiten bewaken. Hasjeem echter staat buiten op wacht terwijl zijn dienaren binnen veilig wonen”. Toen de soldaten dit hoorden, gingen zij eveneens over tot het Jodendom.
Hasjeem beschermt degene die een kosjere mezoeza aan zijn deurpost slaat. Een mezoeza moet echter vastgemaakt worden omdat Hasjeem dit heeft opgedragen en niet ter bescherming. Een kwestie van intentie.
Aan de buitenkant van het mezoeza-rolletje staat de G’dsnaam Sja-dai geschreven. Eén van de redenen hiervoor is dat het de beginletters zijn van de woorden ‘Sjomeer Daltot Jisraëel’, hetgeen “Behoeder van de deuren van Israël” betekent.
Het woord ‘mezoezot’ heeft dezelfde letters als ‘zaz mawet’ (verwijder dood) wat betekent dat de mezoeza tegen calamiteiten beschermt. Indien een huis getroffen wordt door rampen, moeten de mezoezot zorgvuldig worden nagekeken.
5e alija, 12:21-28. De uittocht moet herinnerd worden met vragen en antwoorden.
Eerste Seider
In de Sidra van deze week zien we, dat de eerste Seider plaatsvond in Egypte, temidden van onze vijanden, zelfs vóór de dood van de Egyptische eerstgeborenen. De avond van de vijftiende Niesan moesten we binnenblijven, bloed van een lammetje – de afgod van de Egyptenaren – op onze deurposten smeren en de Seider vieren. G’d zei: “Tegen middernacht zal Ik door het land Egypte trekken en elke eerstgeborene onder de Egyptenaren slaan” (Sjemot 11:4). U kunt de angst van Joden voorstellen. Het lam – de afgod van Egypte – slachten was levensgevaarlijk! Niemand kon voorspellen hoe de Egyptische massa zou reageren als zij het bloed zouden opmerken en zouden begrijpen wat er met hun afgoden was gebeurd. Het was niet ondenkbaar, dat de Egyptische volkswoede in een nieuwe pogrom zou eindigen. De Geleerden uit de Talmoed stellen ook dat wij de Matse van vrijheid aten, niet omdat wij bevrijd werden uit Egypte, maar in Egypte (B.T. Pesachiem 116b). Wat betekent dit? Onze Seider markeert niet zo zeer de werkelijke bevrijding, maar veeleer dat G’d toegezegd heeft ons te zullen bevrijden – en ons geloof in die G’ddelijke belofte. Daarom is Pesach niet zo zeer een bevrijdingsfeest, maar veel meer een feest van geloof in die verlossing. De Matse wordt in de Zohar het brood van vertrouwen genoemd en moet vóór middernacht gegeten worden, omdat ná middernacht de daadwerkelijke bevrijding op gang kwam. De twee tewielot – onderdompelingen van peterselie in zoutwater en maror (bitter kruid) in charoset (mengsel van wijn en vruchten) op Seideravond – herinneren ons aan de twee sprengingen van het bloed op de bovendorpel en op de zijposten van de deuren bij de uittocht uit Egypte.
Het is bijzonder verhelderend hierbij eens een kleine verandering in de woordvolgorde nader te analyseren. De Klie Jakar van R. Efraim Lunschitz (18e eeuw) vergelijkt Sjemot 12:7, waar eerst staat dat het bloed gedaan moet worden aan de twee deurposten en pas daarna aan de bovendorpel, met Sjemot 12:23, waar Mosje aan het woord is en eerst de bovendorpel en daarna de zijposten vermeld worden. De Klie Jakar zegt dat Mosje Rabbenoe bewust de volgorde omkeerde. Dit kan geïllustreerd worden met de discussie tussen HaKadosj Baroech Hoe (G’d) en het Joodse volk: “Keert tot Mij terug (eerst) en daarna zal Ik tot u terugkeren”. Het Joodse volk antwoordt, dat zij niet op eigen kracht tot inkeer kunnen komen, en zij verzoeken G’d:“Hasjiwenoe…wenasjoewa, Breng ons, o G’d, tot U terug, en daarna zullen wij tot inkeer komen”. De bovendorpel bij het korban Pesach wordt als het ware vergeleken met HaKadosj Baroech Hoe omdat Hij boven alles uit torent. De twee deurposten rechts en links, die de bovendorpel steunen, symboliseren het zechoet (de verdienste) van onze Aartsvaders en Aartsmoeders, waarop het Joodse volk steunt en voortbouwt. Daarom luidt het in 12:7, waar HaKadosj Baroech Hoe tot Mosje spreekt, dat er eerst bloed moet worden gedaan op de deurposten en pas daarna op de bovendorpel, omdat G’d kawod (eer) wilde geven aan onze voorouders. Hiermee gaf G’d aan dat Hij wilde dat het Joodse volk zich eerst op Hem zou richten: begin van onderen, bij jullie zelf als afstammelingen van de Aartsouders. Later spreekt Mosje tot de kinderen Israëls. Daar wordt eerst de bovendorpel vermeld, omdat wij symbolisch G’d verzoeken om ons te inspireren en met dat `tesjoewaproces’ van Boven te beginnen. HaKadosj Baroech Hoe verlangt van ons dat wij van onder – hier op aarde – naar Boven werken, terwijl wij G’d verzoeken om van Boven naar beneden te werken en ons te inspireren alvorens wij werkelijke tesjoewa kunnen doen.
6e alija, 12:29-51. Na de dood van de eerstgeborenen overladen de Egyptenaren de Joden met cadeaus en verdrijven ze. Het deeg heeft geen tijd om te rijzen. Het Korban (=offer) Pesach wordt besproken.
7e alija, 13:1-16. De eerstgeborenen moeten gelost worden van mensen, dieren en ezels. Tefilien moeten op de arm en het voorhoofd gedragen worden.
Daarom zij het tot teken op je hand en een herinneringsband tussen je ogen, dat de Eeuwige ons met sterke hand uit Egypte gevoerd heeft.
Tefilien zijn zwarte huisjes op het voorhoofd en de linkerarm. Zij bevatten vier parsjiot (afdelingen uit de Tora), geschreven op perkament met zwarte inkt. Tefilien zijn van koeienhuid gemaakt, van dezelfde materie als waarvan het menselijk lichaam gemaakt is om te benadrukken, dat de boodschap van de tefilien, als in een huidtransplantatie, één moet worden met de mens. Met aardse middelen moet de mens zich boven zijn dierlijke natuur verheffen. Als fysiek wezen is er geen andere manier. Alles wat we doen, is lichamelijk: spreken, denken, eten en slapen. Alleen met het lichaam kunnen we de ge- en verboden G’d uitvoeren. De tefilien geven een fysieke houvast tot het vinden van de balans. Een teveel aan materie verbreekt de band met G’d. Daarom moet alles uit de tefilien van kosjere dieren gemaakt zijn. De vier perkamenten Tora-afdelingen moeten helemaal wit zijn, hetgeen duidt op het Oneindige Licht. Voordat de wereld geschapen kon worden, moest dit G’ddelijke licht afgeschermd en beperkt worden. Daarom heten de Tora-afdelingen zwarte letters op wit vuur. Het witte oneindige vuur moest getemperd en gematigd worden om te resulteren in deze eindige wereld.
De vier huisjes in de hoofdtefilien staan voor de vier zintuigen in het hoofd: zien, horen, ruiken, proeven. Het ene huisje in de tefilien van de hand staat tegenover het ene zintuig in de hand, het voelen. Uiteindelijk moeten al onze zintuigen gericht zijn op Hasjeem. Het huisje van de tefilien moet volledig vierkant zijn. De knoop in de tefilien van het hoofd heeft de vorm van een dalet, de vierde letter van het alef-bet. Eén van de twee sjiens op de tefilien van het hoofd heeft vier poten. Vier is het getal van chessed (liefde), waarop de wereld gebaseerd is. Tefilien worden samengebonden met de pezen van een kosjer dier. De 365 pezen in het lichaam komen overeen met de 365 dagen van het jaar. De huisjes van de tefilien worden met twaalf steken bij elkaar gehouden, wat overeenkomt met de twaalf maanden van het jaar. Tijd is een belangrijk scheppingsingrediënt. Daardoor wordt onze wereld een arena van activiteit. Alleen in een dergelijke wereld kan het G’ddelijke doel worden gerealiseerd. Israël is het meest essentiële onderdeel van de schepping. Toch blijft het uiteindelijke doel onduidelijk. Daarom moeten de tefilien zwart zijn. Over G’ds inwerking op de wereld tasten wij in het duister. Het doel van G’ds schepping blijft verborgen. Het witte perkament zit binnen in de tefilien. Pas wanneer men door de ‘black box’ heendringt, ziet men het wit. Wanneer we het over G’ds hand hebben spreken we over Zijn uitwerking in de wereld. Hij leidt de totale menselijke geschiedenis, maar ook de bestemming van ieder individu. Het uiteindelijke doel van de geschiedenis is de vervolmaking van de menselijke samenleving als ontvanger van G’ds goedheid. Dit zal gerealiseerd worden in de tijd van de Masjie’ach. De Messiaanse verwachting toont optimisme in de menselijke vooruitgang. Door naleving van de Tora geeft het joodse volk een voorbeeld van G’ds leringen aan alle mensen. Zo wordt de wereld volmaakt.