Opperrabbijn mr. drs. R. Evers
Sjemot/Exodus 21:1-24:18
Rechtvaardige samenleving
De Tora wil een rechtvaardige samenleving: “Dit zijn de Misjpatiem (voorschriften) die je hen zult voorleggen” (21:1). Misjpatiem betekent civiel recht en dit vormt de hoofdinhoud van de sidra. Hoewel de andere volken volgens Maimonides (Rambam) hun eigen rechtssysteem mogen creëren – zolang ze dat maar handhaven – mogen de Joden dat in een aantal opzichten niet. Wij zijn gebonden aan de wetten van de Tora maar wanneer de maatschappij ontwricht dreigt te raken, mag het Beet Dien (het gerechtshof) extra maatregelen opleggen (zoals bij een onaanvaardbare toename van diefstal of geweld). Hoewel de Tora zegt dat een dief slechts het dubbele moet terug betalen van het gestolen goed, mag het Beet Dien besluiten dat dit 20 keer zoveel moet zijn. Dezelfde juridische macht heeft een Joodse koning. Wanneer een Beet Dien extra maatregelen instelt is dat niet om de Tora te omzeilen met een alternatief systeem. De Tora geeft de Chagamiem (Wijzen) het recht om de autoriteit van het G’ddelijke rechtssysteem te versterken.
Grondwet
De Tora is, als grondwet voor het Joodse volk, uniek. Allereerst worden er meer betrekkingen geregeld dan in een normale, menselijke wet. Naast de relaties met medemens en overheid, worden ook de betrekkingen met G’d besproken. Uniek is verder, dat de Tora veel meer een grondwet van verplichtingen is dan een handvest van rechten. De Tora wil de mens met het oog op de toekomst verbeteren en verheffen en vormt geen reactie op mensonterende, onhoudbare toestanden, die vaak de aanleiding vormden voor de totstandkoming van grondwetten zoals de Bill of Rights in de Verenigde Staten en Les Droits des Hommes in Frankrijk. Het G’ddelijke van de Tora komt ook naar voren in het feit dat zij als één onveranderlijke entiteit gegeven werd aan het Joodse volk. Er was geen evolutie in het wetgevingsproces. Opvallend is verder dat het civiele Tora-recht als eerste onderwerp begint met het beschermen van de underdog (de slaven). De kwetsbare minderheid wordt als eerste voor het voetlicht geplaatst. Menselijke wetgeving kijkt meestal naar de meerderheid en beschermt vaak de elite maar begint nooit bij de uitzonderingen van vernedering, die goed moeten worden gemaakt.
Sinai en Moria
‘En dit zijn de verordeningen, die u hen zult voorhouden’ (ibid. 21:1). Volgens Rasjie duidt het verbindende woord ‘en’ op een belangrijk gegeven: net zoals de eerdere geboden van de Sinai kwamen en door HaSjeem geïnspireerd waren, zo ook waren alle civiele verordeningen van G’d afkomstig. Dit is logisch omdat de dagelijkse praktijk van het Jodendom zeker ook het intermenselijke verkeer omvat, dat juist in parsjat Misjpatiem halachisch wordt uitgewerkt. De berg Moria, waar de Akeda (offerande van Jitschak) plaatsvond, heeft tot op de dag van vandaag heiligheid. De berg Sinaï is niet alleen niet meer heilig maar ook onbekend. Wat kan hiervan de reden zijn? Het Jodendom is een religie van daden, een praktische G’dsdienst. Het doel van studeren en lernen is het doen. De berg Sinaï symboliseert de theorie van het Jodendom, de berg Moria de praktijk, de toewijding van vader en zoon. Theorie als intellectuele bezigheid is belangrijk maar alleen het praktische Jodendom, het serieus in acht nemen van de geboden, heeft een werkelijke toekomst.
Bewaarders
In het midden van parsjat Misjpatiem (ibid. 22:7) worden vier soorten bewaarders behandeld: de onbetaalde bewaker (sjomeer chinam); de betaalde bewaker (sjomeer sachar); de lener (sjo’eel) en de huurder (socheer). Deze vier categorieën bewakers kennen ieder een verschillend juridisch regime. Als ik aan Mosje vraag om als vriendendienst op mijn fiets te passen, dan wordt Mosje een onbetaalde bewaker. Hij mag de fiets niet voor zichzelf gebruiken. Wanneer de fiets wordt gestolen of verloren gaat, er gebeurt een ongeluk mee of hij gaat kapot, dan moet Mosje onder ede verklaren, dat hij de fiets behoorlijk heeft bewaard en niet voor eigen gebruik heeft aangewend. In een dergelijk geval is hij vrij van iedere verplichting tot schadevergoeding. De betaalde bewaker moet beter op de fiets passen dan de onbetaalde bewaker. Wanneer de fiets gestolen wordt of verloren gaat, moet hij ervoor betalen. De lener draagt al het risico tegenover het gratis genot van de leenfiets. Bij schade tijdens normaal gebruik van het geleende voorwerp hoeft de lener echter geen schadevergoeding te betalen. De huurder heeft dezelfde verantwoordelijkheden als een betaalde bewaker.
Het is vreemd dat deze intermenselijke voorschriften in de Tora worden geregeld. Had G’d de inhoud van deze voorschriften niet aan het menselijk intellect kunnen overlaten? De Tora lijkt alleen maar over menselijke verhoudingen te spreken maar behandelt tegelijkertijd – in een metafoor – de verhouding tussen mens en G’d. De mens is een bewaarder van zijn nesjama (ziel) en moet ervoor zorgen deze op een bepaald moment ongeschonden terug te sturen naar het Opperwezen. Net zoals de aardse bewakers rekening en verantwoording moeten afleggen en bij nalatigheid schuldig worden bevonden, zo is dit ook in relatie met G’d. Wanneer wij niet zorgvuldig op ons geestelijk leven passen en ons culturele erfgoed niet zuiver bewaken, moeten wij hiervoor rekening en verantwoording afleggen.
Tora im derech erets
De Tora heeft speciale aandacht voor de verdrukten, weduwen en wezen: “Geen enkele weduwe of wees zult u verdrukken. Indien u hen toch verdrukt, zeker zal Ik, indien zij luid tot Mij roepen, hun geroep horen, Mijn woede zal ontbranden en Ik zal u met het zwaard doden” (ibid. 22:24). Een zware straf, maar het is ook een zwaar vergrijp. De Chafeets Chajiem (1838-1933) was geen wraakzuchtig type maar waarschuwde wel altijd juist voor deze overtreding. Hoewel hij een groot werk geschreven heeft over roddel en achterklap hoorde men hem nooit zeggen “Als je roddelt, krijg je straf”. Maar wanneer weduwen of wezen slecht werden behandeld, zei hij: ”Wacht maar af – deze figuur ontloopt zijn straf niet!”. De Chafeets Chajiem lachte niet in zijn vuistje maar geloofde wel in de Tora. Wanneer G’d toezegt dat hij het gehuil van weduwe en wees hoort dan was het duidelijk, dat deze belofte ook gestand zou worden gedaan. Rabbi Chaim Ozer Grodzinsky, de Opperrabbijn van Wilna (20e eeuw), meende aanvankelijk, dat zijn Torastudie zijn toegangsbewijs voor de Hemel zou worden. Maar op latere leeftijd realiseerde hij zich, dat hij het eeuwige leven zou verdienen omdat hij altijd was opgekomen voor de belangen van verdrukten en verschoppelingen. Inderdaad heeft hij veel bijgedragen aan de ontwikkeling van de Rabbijnse literatuur maar het lot van de underdog en ellendige ging hem eveneens na aan het hart. Tora im derech erets!
Verblinding
“Ge zult geen omkoopgeld aannemen omdat dit de ogen van rechtvaardigen verblindt“ (ibid. 23:8). Direct daarna staat er: “Een bekeerling zul je niet verdrukken; je weet immers wat het betekent om een vreemdeling te zijn omdat je vreemdeling was in het land Egypte (ibid. 23:9)”. Wat heeft dit omkopen te maken met bekeerlingen en vreemdelingen?
We hebben allemaal vervelende ervaringen opgedaan tijdens ons leven. Als een ander iets onaangenaams treft, hebben we meestal medelijden maar soms niet. Wanneer wij dezelfde ervaring hebben meegemaakt als het huidige slachtoffer kunnen wij bij onszelf denken: “Ik heb dit zelf ook meegemaakt. Niemand maakte zich toen druk om mij. Waarom is er nu opeens zoveel ophef wanneer ditzelfde een ander treft?”. Bittere ervaringen maken de mens hard en gevoelloos. Barmhartigheid is dan ver te zoeken. Omkoopgeld aannemen is een juridisch vergrijp maar de Tora wil ons voor meer waarschuwen. De Tora houdt ons een spiegel voor van onze eigen ervaringen in een vijandige maatschappij. Gekleurd door onze geschiedenis kan onze houding zowel verharden als verzachten – een vorm van `omkoop’ van onze emoties. Te stellen, dat wij het ondanks alle tegenslagen `gemaakt’ hebben, en dit dus ook voor alle anderen in een vergelijkbare situatie moet gelden, is harteloos en ongevoelig.
G’ddelijke oorsprong
“G’d stak zijn hand niet uit tegen de edelen van Israël – zij zagen G’d en zij aten en dronken” (Sjemot 24:11). Aan het einde van de sidra wordt het proces beschreven waarmee Israël formeel het verbond met G’d aanging. De edelen waren kennelijk straf schuldig maar kregen dat niet op dat moment. Welke zonde hadden zij begaan? Volgens Rasjie was hun zonde dat zij naar G’d keken terwijl zij aten en dronken; een uiting van weinig respect. Er is ook een andere uitleg mogelijk. Inderdaad, zij zondigden door te eten en te drinken op de berg Sinaï. Maar zij deden dit niet uit gebrek aan respect tegenover G’d maar om het volk Israël een ideologie bij te brengen. Mosje, de meest nederige van alle mensen, herinnert het Joodse volk er vaak aan dat hij veertig dagen en nachten op de berg Sinaï verbleef om de Tora te ontvangen zonder dat hij brood heeft genuttigd of water heeft gedronken. Hij wilde daarmee zijn gehoor duidelijk maken dat hij op de top van de berg Sinaï veertig dagen zonder voedsel kon omdat hij een deel van de Hemel geworden was. Daarmee gaf hij aan dat hij de Tora uit de Hemel had ontvangen en dat de Tora geen menselijk product is. Israëls edelen ontkenden dit natuurlijk niet. Zij waren echter bezorgd over het feit dat het gewone volk wellicht zou denken dat de Tora niet bedoeld was voor de gewone mens ‘hier op aarde’. Zij vreesden, dat men zou gaan denken dat de Tora alleen voor mensen bestemd was die heilig waren als de Engelen of Mosje Rabbenoe. Door te eten en te drinken op de berg Sinaï wilden zij benadrukken dat de Tora aardse relevantie heeft. Hiermee liepen zij een risico: het zou kunnen zijn dat het volk zou denken dat de Tora man-made is en niet van G’ddelijke oorsprong. Daarin faalde hun benadering. Nooit mag er getwijfeld worden aan de G’ddelijke oorsprong van de Tora. Andere volkeren hebben ook een grondwet. Maar er is één groot verschil: de Tora kwam van G’d, terwijl alle andere grondwetten uit het menselijke rechtsbewustzijn ontsproten. Daarom moest de berg Sinaï ook worden omheind. G’d gaf de Tora vanuit die ontoegankelijke plaats, opdat het Joodse volk zich ervan bewust zou zijn dat de bron van het Tora-recht buiten het volk staat. Daarom mocht niemand de berg betreden en iedereen die dat toch zou doen, zou zwaar worden gestraft, omdat daarmee de G’ddelijke oorsprong van de Tora zou worden aangetast
Gioer
Aan het einde van de Sidra wordt de gioer, de overgang van de Bnee Jisra’eel, de afstammelingen van Ja’akov en de meegetrokken Egyptische avonturiers tot het Jodendom besproken. Net zoals het vroeger mogelijk was om Joods te worden, is dat nog steeds het geval. Gioer is een totale omschakeling en is naast een halachisch ook een sociaal proces. Alleen moet men iemand die zich wil bekeren tot het Jodendom, in het begin een beetje `wegduwen’. Meestal wordt een geer (proseliet) drie keer geweigerd. Wanneer hij volhardt, weet men zeker dat hij oprecht tot het Jodendom wil overgaan. Toch maakt men geen propaganda voor het Jodendom. Wij kennen geen missie. Het Beet Dien onderzoekt verder of men echt zuivere motieven heeft om Joods te worden. Nadat hij of zij getest is en serieus lijkt, moet men hem verder helpen. Zelfs iemand, die tijdens zijn niet-Joodse leven stevig ageerde tegen het Joodse volk maar later tot andere inzichten is gekomen, zouden we moeten toelaten als proseliet. Het bewijs hiervoor vinden we in de geschiedenis van Nevoezaradan, die de eerste Tempel heeft verwoest en tienduizenden Joden heeft omgebracht maar toch werd aanvaard als geer.
Hoewel een niet-Jood, zolang hij niet overgegaan is tot het Jodendom, alles mag doen en eten wat hij wil, is dit in principe geen goede zaak. Hij moet zich langzamerhand gewennen aan het naleven en uitvoeren van de geboden. Het Sefer Chassidiem (690) is van mening dat het zeer onjuist is als hij treife blijft eten.
Na een leer- en praktiseerperiode, verschijnt de geer voor het Beet Dien (Rabbinale rechtbank). A priori moeten de drie belangrijkste onderdelen van het Joods-worden, het aanvaarden van de Mitsvot (ge- en verboden), de besnijdenis en het onderdompelen, in aanwezigheid van een Beet Dien gebeuren. Op het moment suprême – vlak voor het onderdompelen in het Mikve – vraagt het Beet Dien hem nogmaals waarom hij Joods wil worden. ‘Weet u dan niet dat de Joden tegenwoordig erg vervolgd zijn en veel lijden?’. Ze laten de kandidaat verder weten hoe zwaar het uitvoeren van de Mitsvot is.
Eén van de redenen daarvan is dat men later geen klachten willen hebben over ’het juk van het Jodendom’ in de trant van `hadden jullie mij dit niet eerder kunnen vertellen?’’. Toch gaat men hier niet te lang op in. Vlak voor de onderdompeling in het Mikve vertelt men hem een aantal eenvoudige en een aantal zware Mitsvot. Ook de straffen, die de Tora kent, worden medegedeeld: ‘Voordat u Joods wilde worden kon u treife eten zonder enig gevolg, kon u de Sjabbat ontwijden en er gebeurde verder niks, maar nadat u Joods bent geworden, is dat allemaal onmogelijk. Maar ook het positieve van het Jodendom en het Joodse leven wordt benadrukt.
Eerder had men bij mannelijke kandidaten al de Briet Mila gedaan. Die moet overdag gebeuren door een kosjere Moheel (besnijder). Hier moeten drie Rabbijnen of Rabbinale rechters bij aanwezig zijn. Het onderdompelen in het Mikve is de laatste, beslissende fase bij het Joods worden. Nadat de wond van de besnijdenis genezen is, dompelt de kandidaat onder in het Mikve. In het Mikve spreekt de kandidaat een Beracha (zegenspreuk) uit. Daarna krijgt hij zijn nieuwe naam en geeft men hem een zegen.
Er bestaat een meningsverschil tussen de grote Geleerden of de nieuwe geer de Beracha Sjèhèchianoe zegt. Ook bestaat er twijfel over de vraag of men een dankmaaltijd moet maken. Maar verkeerd is het zeker niet. Wanneer men is uitgekomen heeft men nog geen Minhag (gebruik). Ook al is men in een Asjkenazisch (Hoogduits) Beet Dien uitgekomen, kan men nog steeds een andere Minhag uitkiezen. Wanneer men uitkomt op een plaats, waar slechts één Minhag is, volgt men de plaatselijke Minhag.