Opperrabbijn mr. drs. R. Evers
Sjemot/Exodus 25:1 – 27:19
Deze week spreekt de Sidra over de bouw van het Misjkan, de Tabernakel:
(Sjemot: 25:8): “Maakt Mij een Heiligdom om temidden van U te wonen”.
Een Sjoel heet een Mikdasj Me’at, een klein heiligdom, enigszins vergelijkbaar met de Tabernakel in de woestijn en de Tempel van weleer in Jeruzalem. Bij de bouw van een Tabernakel, Tempel of sjoel kan men zich vele vragen stellen. Eén van de belangrijkste vragen luidt, dat “de hele wereld toch gevuld is met G’d’s glorie”. De vraag dringt zich op waarom het dan nog nodig is om een apart heiligdom te maken zoals tegenwoordig een Sjoel.
Karaktervorming
In Sefer Hachinoeg stelt Rabbi Aharon haLevi (14e eeuw), dat het karakter van de mens gevormd wordt door hetgeen hij doet. Niet zozeer hetgeen men voelt of denkt telt in het Joodse leven; karaktervorming vindt plaats in de sfeer van handelen en doen. Het bouwen en in stand houden van een klein heiligdom geeft uiting aan de gedachte, dat men door het doen gaat voelen. Het karakter wordt gevormd en raakt gewend aan het G’ddelijke in de wereld. De opdracht tot het maken van heiligdommen was een liefdedaad van G’d. Via deze centrale plaats van ‘kedoesja’ (heiligheid) werd het mogelijk om zich op een relatief eenvoudige wijze – via de daad – met het G’ddelijke te verbinden. Sefer Hachinoeg stelt dus dat pas in de daadkracht het Jodendom duidelijk reliëf krijgt.
Spirituele daling
De Italiaanse verklaarder Sforno (1475-1550) geeft in historisch verband aan, dat de opdracht tot het bouwen van de Tabernakel pas gegeven werd na de zonde van het gouden kalf. De bouw van de Tabernakel – als voorloper van onze tegenwoordige Sjoels – was een opdracht aan het Joodse volk om te tonen dat de zonde van het gouden kalf vergeven was. Tot die tijd was het mogelijk om op elke plek in relatie te treden met het G’ddelijke. Iedereen kon overal een altaar bouwen en offeren. Dat er nu een centrale plaats moest komen als heiligdom, was in feite een spirituele daling, want nu werd een centrale plaats nodig en moesten Kohaniem (priesters) als bemiddelaars optreden bij het brengen van de offers, hetgeen tot die tijd door de vertegenwoordigers van het Joodse volk (de bechoriem-de eerstgeborenen) gedaan kon worden.
Herstel na een dip
Volgens Maimonides (1135-1204, Egypte) waren de bouw van een Heiligdom en de offerdienst daarin nodig, omdat de Joden dit zo voor zich hadden gezien in Egypte. Op deze manier werden ze langzamerhand losgeweekt van de Awoda Zara, de afgodendienst. Nachmanides (in het Hebreeuws Ramban, 1194-1270) ziet in de bouw van een Heiligdom een herstel van een vroegere ideale toestand. Met onze Aartsvaders had G’d een direct geestelijk contact. In de Egyptische ballingschap verwaterde de relatie met het Opperwezen en door het bouwen van een Tabernakel kwam men weer terug op het oude niveau. De functie van een Sjoel is dus het herstellen van de oude ideale toestand van gebondenheid aan Hasjeem (G’d). Deze gedachte speelt ook nog tegenwoordig. Door allerlei dagelijkse beslommeringen zijn wij niet meer in staat om ons echt bezig te houden met Jodendom. De Sjoel, als huis van gebed en lernen, geeft deze band weer reliëf en herstelt de oude ideale toestand.
Microkosmos
Don Jitschak Abarbanel (1437-1508) ziet in de Tabernakel een soort microkosmos. De opstelling van het Heiligdom had een symbolisch doel. Het wilde het Joodse volk ervan doordringen dat Hasjeem tussen de mensen woont en zich bezighoudt met de wereld. Dit in tegenstelling tot de Griekse opvatting, waar Hasjeem slechts in de Hemel woont en zich verder niet bemoeit met aardse zaken.
In zijn filosofische meesterwerk de Koezari wijst Rabbi Jehoeda haLevi (13e eeuw) erop, dat de Tora benadrukt, dat Betsaleel, de architect en Mosje exact deden wat G’d hen had voorgeschreven. Dit is ook de Joodse G’dsdienstopvatting. Wij kunnen G’d alleen kennen door G’d Zelf. Wij kunnen geen eigen heiligdom maken met ons beperkt begrip. Wanneer wij zelf een Tempel inrichten naar eigen inzicht, projecteren wij slechts onze eigen gedachten op het G’ddelijke.
Concentratie
Rabbi Simcha Zissel uit Kelem (19e eeuw) komt met een heel ander aspect. Hij vraagt zich inderdaad af, hoe het mogelijk is de kedoesja (heiligheid) te concentreren op één plaats binnen een fysieke beperking. Rabbi Simcha Zissel stelt, dat de wereld inderdaad vervuld is van het G’ddelijke, maar de mens kan het binnen zijn beperkingen alleen maar op één plaats opvangen. Hij vergelijkt een Mikdasj (heiligdom) met het reukzintuig. Gelijk het reukvermogen zich beperkt tot de neus, terwijl toch het hele lichaam van de aangename geuren geniet, zo ook komt Hasjeem tot ons via zijn Heiligdom, waarvan tegenwoordig de Sjoel de plaats inneemt.
“De draagbomen zullen in de ringen van de Arke blijven, zij mogen daar niet uit verwijderd worden” (Sjemot 25:15)
De onderdelen van de Tabernakel werden – gedurende de reizen door de woestijn – gedragen met draagbalken. Maar zodra de Joden arriveerden op de plaats van bestemming waren die draagbalken niet meer nodig en werden zij verwijderd. De Arke van het Verbond vormde hier de enige uitzondering op, zoals uit de geciteerde vers blijkt. Het verbod om de draagbalken van de Arke te verwijderen, wordt als één van de 613 ge- en verboden beschouwd. Wat is de idee achter dit verbod?
Respect en voorzorg
Rabbi Aharon uit Barcelona, auteur van het Sefer Hachinoeg stelt: “De Arke is de opbergplaats van de Tora en vormt dus onze nationale trots. Daarom moet het met het meeste respect worden behandeld. De draagbalken moeten in de ringen blijven, omdat wanneer de Joden in haast zouden optrekken, de Heilige Arke uit hun handen zou vallen.” Het verbod om de draagbalken te verwijderen, is dus gebaseerd op respect en voorzorg.
Jalkoet Jehoeda schetst een andere betekenis: “De Arke bevat de Tora, de essentie van ons geloof, en daarom moet het altijd reisvaardig zijn, waar het Joodse volk zich ook bevindt. De andere onderdelen van de Tabernakel kunnen wij missen, zoals wij vele eeuwen hebben geleefd zonder Tempel of land. Maar de Tora is de basis van het Joodse volk. Die moet ons overal begeleiden.”
Tijdens het beleg van Jeruzalem (70 n.d.g.j.) werd Rabbi Jochanan Ben Zakkai uit Jeruzalem gesmokkeld. De Romeinse consul vroeg hem wat hij wilde behouden. Rabbi Jochanan begreep dat de Tempel niet het allerbelangrijkste was: “Geef mij Jawne en zijn geleerden” was zijn enige verzoek. De Klie Jakar (16e eeuw) ziet in de permanente draagbalken de belofte dat G’d ons volk nooit zal verlaten. Overal waar wij gaan, zal de Tora met ons meegaan.
Rabbi Ja’akov Emden (18e eeuw) werkt dit uit: “Hoeveel zijn onze vijanden niet geweest in de loop van de geschiedenis? Van al die machtige volken bestaan alleen wij nog, omdat wij ons gehecht hebben aan G’d. Gedurende onze lange ballingschap hebben wij geen letter van onze Tora verloren en zijn alle woorden van onze Wijzen intact gebleven.”
Ondersteuning van de Tora
Rabbi Meir Simcha uit Dwinsk (20ste eeuw) stelt dat de Arke de Torageleerden symboliseert. De draagbalken staan symbool voor de individuen, die de Torageleerden ondersteunen en financieel helpen bij hun Torastudie. Studie en support zijn een continue partnership. Wil men dat de Torastudie bloeit, dan moet er in de fysieke behoeften van de Torageleerden worden voorzien. Een andere verklaring luidt dat de draagbomen ook in rustpositie bij de Arke bleven; ook in rustpositie omdat men er symbolisch aan moest worden herinnerd dat ook tijdens de reis de draagbomen niet echt nodig waren, zoals tijdens de rust. De Talmoed zegt hierover: “De Arke droeg degenen die Haar droegen” (B.T. Sota 35a). Dit betekent dat zonder de Tora er geen Joods volk zou hebben bestaan.
Sjemot 25:10: “En zij zullen Mij een Arke maken”.
Nachmanides merkt op dat alleen bij het maken van de Heilige Arke een meervoudsvorm wordt gebruikt, omdat iedereen een deel moet hebben in de fabricage van de Arke, zodat allen delen in de verdiensten van Torakennis. Or haChaïm (Rabbi Chaïm ibn Attar, 18e eeuw) stelt dat het gebruik van de meervoudsvorm bij het maken van de Aron haKodesj erop duidt, dat de hele Tora alleen maar door het hele volk Israël kan worden vervuld. Geen individu kan dit in zijn eentje. Als iemand Koheen (priester) is, kan hij de voorschriften van het geven van de vierentwintig gaven aan de Priesters of het lossen van de eerstgeborene niet vervullen. Dit is alleen voor niet-priesters. Als men geen priester is, kan men het voorschrift van het brengen van de offers niet vervullen. Alleen het gehele volk als een eenheid kan de Tora totaal nakomen. Daarom staat het maken van de Arke in het meervoud.
Rabbi Mosje Alsjiech (15e eeuw) verklaart de meervoudsvorm als volgt: “De kroon (eer) van de Tora is niet als de kroon (eer) van priesterschap of koningschap, die alleen maar aan uitverkoren families onder Israël werden gegeven. De kroon van de Tora is de erfenis voor heel Israël. Daarin is iedereen gelijk en iedereen is even waardig en capabel om de Tora te bestuderen.”
Geen tafelen, geen Arke!
In de Tweede Tempel was er geen Arke meer. De oorspronkelijke Aron haKodesj (Heilige Arke) werd vlak vóór de verwoesting van de Eerste Tempel verborgen. De verklaarders vragen zich af waarom er geen nieuwe Arke werd gemaakt terwijl alle andere voorwerpen in de Tweede Tempel wel terugkeerden. Mesjech Chogma meent dat dit komt omdat er verschillende malen in onze sidra herhaald wordt dat de Stenen Tafelen van getuigenis in de Arke moesten worden gelegd (25:16 en 25:21). Waarom deze herhaling? Wanneer een opdracht wordt herhaald in de Tora, leert ons dat, dat de handeling alleen geldig is wanneer aan alle voorwaarden is voldaan. Als er geen Tora meer is, hoeft ook de Arke niet meer te zijn. Omdat beide vlak vóór de invasie van Nebukadnetsar (6e eeuw v.d.g.j.) verborgen werden in de diepten van de Tempelberg, kon de Tweede Tempel geen nieuwe Arke en nieuwe Stenen Tafelen meer hebben.
Gemeten symboliek
Rabbenoe Bachja (Spanje, 14e eeuw) toont hoe het mogelijk is om in de beschrijving van de maten en andere aspecten van de voorwerpen uit de Tabernakel een diepe symbolische betekenis te ontdekken. Anders dan alle andere objecten in de Tabernakel was de Heilige Arke het enige voorwerp waar alleen maar halve eenheden in lengte, breedte en hoogte (2,5, 1,5, en 1,5 ellen) golden. Een Talmied Chagam (Torageleerde) moet bescheiden en ingetogen zijn. De halve eenheden van de Arke symboliseren de gebrokenheid en openhartigheid van degene, die de Tora wil verwerven. De gebroken afmetingen tonen ook dat de Torageleerde empatisch moet meevoelen met zijn medemensen, gebroken moet zijn in hun verdriet. In de Zohar (mystiekleer) wordt het hart vergeleken met een noot. Het kraken van een noot is het doorprikken van de jetser hara (aardse neiging) hetgeen ons in staat stelt om open te staan voor morele groei en gevoeligheid voor de medemens.
De Talmoed zegt (B.T. Sanhedrin 43b) dat “toen de Tempel nog bestond men een offer kon brengen en zo vergiffenis kon verkrijgen”. Tegenwoordig wordt degene die nederig is, beschouwd alsof hij alle offers heeft gebracht, zoals er geschreven staat: “De offers voor G’d zijn een gebroken geest” (Psalm 51). Dit is de betekenis van de gebroken maten in de Arke.