opperrabbijn mr. drs. R. Evers
Sjemot/Exodus 30:11-34:35
Er vindt een volkstelling plaats, waarbij arm en rijk ieder een halve sjekel betaalt. Betsaleel wordt aangesteld als architect. Op Sjabbat mag er niet aan het Heiligdom worden gewerkt. Mosjee is 40 dagen op de berg en ontvangt de Stenen Tafelen. Het volk denkt dat Mosjee niet terugkomt en eist van Aharon dat er een zichtbare god gemaakt wordt. HaSjeem is woedend en wil het volk doden en uit Mosjee een nieuw volk geboren laten worden. Mosjee gooit de Stenen Tafelen stuk en voltrekt samen met de stam Levie – die niet aan de afgodendienst heeft meegedaan – de doodstraf aan 3000 afgodendienaren. Mosjee houwt nieuwe stenen uit waarop G’d nog eens de Wet schrijft: vernieuwing van het Verbond tussen G’d en Israël.
Koheen, 30: 11-31: 17. Het wasbekken wordt beschreven, de zalfolie, het ketoret (reukwerk). Betsaleel wordt architect van het Misjkan. Levi, 31: 18- 33: 11. Het gouden kalf wordt gediend en Mosjee houdt een pleidooi.
Hoe was het mogelijk, dat het volk zo vlak na de grote wonderen bij de uittocht uit Egypte weer zo snel kon vervallen tot afgoderij? Kennelijk kunnen zelfs de grootste wonderen de natuur van de mens niet veranderen. Het kost veel tijd en inspanning om oude gewoonten en bijgeloven af te leren en nieuwe gedragsvormen en – normen te laten inslijten. Terwijl Rasjie meent dat het gouden kalf werkelijk afgoderij was, stellen de meeste verklaarders echter dat dit niet het geval was. Dit verklaart waarom er relatief maar zo weinig slachtoffers vielen. Maar wat was er dan wel aan de hand? Rav J. Nachsjoni geeft verschillende ideeën.
Focuspunt
Volgens Rabbi Jehoeda Hallevi (13e eeuw) was het gouden kalf niet werkelijk afgoderij. Het volk zocht eigenlijk meer een punt om zichzelf op te concentreren. De gebeden en offers zouden op G’d gericht blijven maar men zocht hierbij een aardse verankering, een fysieke focus om zich op te concentreren. Het volk kon zich alleen op een bepaalde plaats of bij een concrete vorm concentreren, omdat het G’ddelijke in de wereld hen te abstract was. Daarom meenden de makers van het gouden kalf dat ze iets tastbaars moesten hebben om hun gevoelens op te richten. Tegenwoordig spreekt deze wens ons niet meer zo aan, omdat ons begrippenapparaat veranderd is. Toch zijn wij ook tegenwoordig nog niet helemaal vergeestelijkt. Ook wij richten onze gebeden op de Hemel terwijl het uitspansel slechts een materieel fenomeen is.
Gering aantal
Bij de zonde van het gouden kalf vielen “maar” drieduizend doden. Gemeten naar de ernst van het vergrijp was dit een relatief gering aantal. En het Manna bleef gewoon neerdalen. Ook na het gouden kalf bleef de profetie stromen. G’ddelijke wolken beschermden het volk nog steeds. Verder is opvallend, dat in een andere context het beeldverbod niet gold. In de Tabernakel stonden de beelden van de Cherubijnen op de Aron haKodesj, de Heilige Arke! In een zuivere en pure omgeving als het Allerheilige kon dat worden getolereerd en was het zelfs een mitswa (gebod)! Maar de plaatsing van de Engelen was een uitdrukkelijke opdracht van G’d geweest. Het gouden kalf ontsproot daarentegen aan de fantasie van het volk en was geen godsdienst maar een projectie van allerlei menselijke ideeën over theologie. G’d kunnen wij alleen vanuit G’d kennen en dienen. Daarom was het gouden kalf verkeerd omdat het `man-made’ was en daardoor beperkt en niet van G’d.
Beeldverbod
Het gouden kalf was niet zozeer een opstand tegen G’d maar eerder ongehoorzaamheid aan het beeldverbod. De joden wisten van de Cherubijnen op de Aron haKodesj – de Heilige Arke – in het Allerheiligste vertrek van de Misjkan-Tabernakel en meenden daarom, dat het ook geoorloofd was om zelf een beeld te maken. Aharon leek een beetje toe te geven aan de wens van het volk. Niet omdat hij bang was om zich te verzetten en desnoods te sterven voor het geloof – afgoderij is nu eenmaal één van de drie hoofdzonden waarvoor men het leven moet geven – maar omdat hij de volkswens om de godsdienst te concretiseren en meer grijpbaar te maken niet als een halszaak ervoer. Hun hart en intentie bleef immers gericht op G’d. Daarom zei Aharon ook: “Morgen is er een feest voor HaSjeem!”. Inhoudelijk zou het jodendom gelijk blijven. Volgens de Ibn Ezra (12e eeuw) lag de fout voornamelijk hierin, dat zo de deur werd opengezet voor zwakkelingen, die het verschil tussen vorm en inhoud niet aankonden. Het beeld zou zo tot god worden. Het gevaar lag in de verdinglijking van de religie, in de verbeelding van het G’ddelijke. Een belangrijke les voor onze tijd. Ook wij neigen ertoe om te veel waarde te hechten aan allerlei uiterlijkheden – alsof het ware jodendom daarvan afhankelijk is. G’d wil het hart – hoewel er bepaalde voorschriften met duidelijke vormen voorgeschreven blijven. Combinatie van vorm en inhoud, dat is het jodendom!
Dank voor Mosje
Volgens de Mesjech Chogma wilde Mosjé Rabbenoe met het breken van de Stenen Tafelen duidelijk maken dat geen enkel voorwerp uit de materiele wereld onvoorwaardelijk heilig is. Hoewel de Stenen Tafelen waren gegraveerd met G’ddelijk schrift kenden ook zij geen authentieke, intrinsieke kedoesja. De Stenen Tafelen waren slechts heilig omdat dit een gave G’ds was om het Joodse volk te verheffen. Maar toen zij ontrouw werden vlak na de Tora-wetgeving en een gouden kalf maakten, bleek hun niveau van kedoesja maar zeer gering. De Stenen Tafelen ontleenden hun heiligheid aan de G’ddelijke opdracht die bedoeld was voor de mens. Wanneer de mens niet voldoet aan de opdracht, verliest ook het geschenk uit de Hemel – in casu de Stenen Tafelen – zijn gewijde status. Toen Mosjé dicht bij het kamp kwam en zag dat het volk rond het gouden kalf danste, zag hij in, dat hun begrip van de interactie tussen G’d en de wereld dusdanig verkeerd was, dat hij de Stenen Tafelen uit zijn handen op de grond gooide en brak. Wanneer Mosjé de Stenen Tafelen in die vernederende situatie toch zou hebben overhandigd aan het Joodse volk, hadden ze Stenen Tafelen in plaats van een gouden kalf aangenomen maar hun fundamentele denkfout zouden ze niet hebben opgemerkt. Verdinglijking van heiligheid is niet de Joodse benadering. Toen Mosjé de Stenen Tafelen brak, beseften zij hoe ver ze nog verwijderd waren van het werkelijke doel van de Tora.
Audiovisuele les
Hasjeem was Mosjé dankbaar voor deze keiharde audiovisuele les. G’d bekrachtigde het oordeel van Mosjé, dat dit noodzakelijk was, en hij zei hem: “Sjkoich – Hartelijk dank Mosjé, dat jij de Stenen Tafelen kapot gegooid hebt” (B.T. Jewamot 62a). De Talmoed (B.T. Sjabbat 87a) zegt dat Mosjé als volgt redeneerde: ‘Als de Tora al over het Pesach-offer zegt dat een afvallige er niet van eten mag, terwijl het Pesach-offer slechts één van de 613 geboden is, dan mag het Joodse volk, dat nu – door de afgoderij – de hele Tora ontkent, toch zeker niet de hele Tora – samengevat in de Tien Geboden – aangereikt krijgen’.
Het verbrijzelen van de Stenen Tafelen was overigens geen sinecure. Het lijkt erop, dat Mosjé Rabbenoe ze gewoon op de grond gooide uit woede maar niets is minder waar. Volgens de Midrasj ging hier een hele discussie en een handgemeen aan vooraf: Mosjé Rabbenoe aan de ene kant en Aharon en de zekeniem-ouderen aan de andere kant.
De discussie verliep heftig. Mosjé claimde dat de Joden als aanbidders van een gouden kalf de Tora niet waard waren. Maar Aharon, zijn broer, en de zeventig oudsten waren het daar totaal niet mee eens. Hun onenigheid ging zelfs zo ver, dat zij hem vast pakten en probeerden te voorkomen dat hij de Stenen Tafelen op de grond zou gooien.
Mosjé was echter sterker, zowel geestelijk als lichamelijk. Mosjé’s vastbeslotenheid is moeilijk te begrijpen. Natuurlijk hadden Aharon en de oudsten gelijk. De Tafelen waren het handschrift van G’d Zelf! Hoe reageren wij als een Sefer Tora, waarvan er – baroech HaSjeem – honderdduizenden zijn, dreigt te vallen? Aharon en de oudsten protesteerden: “Oké, de Joden zijn fout met dat buigen voor het Gouden Kalf. Maar daarvoor hoef je de Tafelen nog niet kapot te slaan. Eenmaal een fout betekent niet altijd verkeerd. Misschien doen zij Tesjoewa en hebben ze spijt van deze afgoderij!
Aharon en de oudsten lijken gelijk te hebben. Door de Tora kunnen ze juist gemotiveerd worden om tot inkeer te komen. Zeker tegenwoordig zijn we getuige van vele mensen, die uiteindelijk terugkeren naar het Jodendom hoewel ze er totaal niet mee opgevoed zijn. Kon die kans de Joden in de woestijn ook niet geboden worden? Waarom dacht Mosjé dat de Joden niet door ‘het licht van de Tora’ zouden kunnen terugkeren tot het ware monotheïsme? Mosjé meende dat dit onhaalbaar was. Toen de Joden over het Gouden Kalf zeiden ‘dit is uw G’d, o Israël’, knapte er iets bij Mosjé. Wanneer men afgoderij Jodendom noemt, meende Mosjé, is er geen weg terug meer. Mosjé nam een drastische stap en G’d accordeerde zijn destructieve daad. De Talmoed leidt hier uit af dat soms een drastische stap nodig is om het volk weer op het rechte pad te krijgen.
3e alija, 33: 12-16. G’d belooft weer met het volk op te trekken. 4e alija, 33:17-23. Mosjee vraagt G’d zich aan hem te openbaren. 5e alija, 34:1-9. Mosjee maakt twee nieuwe Stenen Tafelen. 6e alija, 34:10-26. Onze positie is afhankelijk van onze gehechtheid aan de mitswot. We mogen geen verbonden sluiten met de volkeren in Israël. Er bestaan drie mitswot met de bechor (eerstgeborene).
Tegen het einde van de Sidra staat er de opdracht om “drie keer per jaar te verschijnen voor het aangezicht van de G’d van Israël” (34:23). Vlak daarvoor en daar vlak na verschijnen allerlei losse ge- en verboden die hier totaal geen verband mee lijken te hebben. De vraag is wat de grootste gemene deler hier is.
Van de landbouwgaven moest het tweede tiende (Ma’aseer Sjeni) in het eerste, tweede, vierde en vijfde jaar van de zevenjarige Sjemita-cyclus op gewijde wijze in Jeruzalem worden genoten (in het derde en zesde jaar wordt het tweede tiende aan de armen afgestaan). Van alle landbouwgaven werd ongeveer acht procent besteed aan een soort religieuze vakantie in Israël. In plaats van op een lawaaierig strand in de geur van frikadellen bruin te bakken, ging de Israëlische boer naar Jeruzalem om drie keer per jaar religieuze inspiratie op te doen. Waar het HaSjeem om ging was behoud van joodse identiteit. Door teveel aandacht voor het aardse zou de mens verloren gaan voor de religie.
Bij zo een massale uittocht is de eerste vraag natuurlijk: wie past er op het land? Hierop antwoordt de Tora direct na de pelgrimsopdracht dat “niemand uw land zal begeren wanneer u zult optrekken om te verschijnen voor het aangezicht van G’d” (34:24). Direct daarna volgt de opdracht “U zult bij het gerezen (brood) niet slachten het bloed van mijn offer”. Volgens de Maharal van Praag herhaalt de Tora hier het verbod van chameets (gerezen producten) omdat chameets een ingebeelde en opgeblazen persoonlijkheid symboliseert. Nederigheid in dienst van G’d voorkomt zonde, zorgt ervoor dat wij verbonden blijven met het Opperwezen en onze identiteit behouden blijft. Daarom staat in deze context ook het verbod op het gemengde huwelijk. Verder staat er, dat wij “het offer van het Pesach-feest niet tot de ochtend mogen laten overnachten”. Deze beperking laat zien dat religie – ook bij het offeren – betekent: opvolgen van de geboden van HaSjeem. Religie is niet iets dat uit ons onderbewustzijn opborrelt, dat we zelf verzinnen en projecteren op een oneindig Opperwezen. Rasjie geeft in zijn commentaar op de profeet Amos (4:4) aan, dat de Ba’al-priesters de joden probeerden te verleiden tot de Ba’alcultus door te benadrukken dat er bij hun veel meer vrijheid bestond in het invullen van het offer. Het Jodendom is een wettische religie. Het is geen `vrijheid, blijheid’. Wij zijn juist trots op het feit dat wij G’ds wetten mogen naleven en dat we ze niet zelf bedenken. Alleen dat is ware religie.
Daarnaast bestaat er veel aandacht in dit stukje Tora voor de lossing van de eerstgeborenen en de Bikkoeriem, de eerstelingen van de vruchten. De eerstgeboren dieren moeten van G’d gelost worden en eerstelingen van de zeven soorten vruchten, waarmee het land Israël geprezen wordt, gaan met het Wekenfeest (Sjawoe’ot) richting de Tempel. De climax van de Toravoorschriften komt hierin tot uitdrukking. Het allereerste begin van onze materiële zegeningen moeten wij aan G’d schenken, wat het hele idee is van de offerdienst en wijding aan onze hoogste identiteit.
Direct daarna volgt de opdracht “kook geen bokje in de melk van zijn moeder” (34:26). Rabbiner Hirsch (19e eeuw) legt het verband uit met voorgaande. Vlees symboliseert het dierlijke leven. Melk stelt de voortplanting voor. Melk voedt het jonge dier. Bij dieren zijn beide levensaspecten niet te scheiden. Dieren eten en vermenigvuldigen zich instinctmatig. De mens heeft echter een hogere roeping. Hij mag deze twee aspecten niet door elkaar halen. Zelfs hogere en lagere dierlijke driften dient hij te sublimeren. De mens moet al zijn activiteiten op G’d richten en het G’ddelijke in zijn activiteiten openbaren. Deze hogere plicht komt tot uiting in het niet mengen van melk en vlees. Daarom staat dit verbod ook bij de eerste vruchten en de pelgrimsfeesten, om duidelijk te maken dat wanneer wij toegeven aan onze animale instincten, de heiligheid uit het Joodse volk verdwijnt, de wijding van de feesten stopt en G’ds zegening ophoudt.
7e alija, 34:27-35. Mosjee daalde van de Sinaï af en wist niet dat zijn gezicht straalde.