opperrabbijn mr. drs. R. Evers
Wajikra/Leviticus 6:1-8:36
Het verbod om bloed en vet te eten
“Alle bloed zult u niet eten” maar we mogen ook geen verboden vetten eten. Rabbi J. Nachshoni gaat in op de achtergronden van deze verboden. Maimonides meent dat vet niet gegeten mag worden om gezondheidsredenen maar bloed is verboden omdat het in vroeger tijden met afgoderij in verband werd gebracht. Vandaar dat het bloedverbod zwaarder is: “Hoewel bloed in de ogen van verschillende sekten onrein was, aten ze het toch omdat het geacht werd voedsel voor duivels te zijn. Wanneer men dat at, kwam men in contact met onreine geesten, die de toekomst voorspelden. Hoewel geen mens bloed lust, werd het bloed na het slachten opgevangen in kommen of putten en men at het geslachte vlees ernaast. Omdat men als het ware `aan tafel’ zat met de duivels (sjediem), meende men door dit gezamenlijke `festijn’ makkelijk contact te kunnen maken met de geesten, die dan toekomstige gebeurtenissen zouden openbaren (Moré Newoechiem 46:3). Deze praktijken waren wijdverbreid en niemand twijfelde aan het effect ervan. De manier waarop de Tora met bloedeters omgaat, is bijna gelijk aan de wijze, waarop de Molech-afgoderij met zijn kinderoffers wordt benaderd:“Ik zal Mijn aangezicht tegen die figuur richten”. Hierin zijn bloedeten en afgoderij gelijk.
In de Tempel had bloed overigens juist een zuiverende werking. Het werd gesprenkeld op Aharon en zijn zoons en op het altaar om deze te reinigen. Het bloed diende daar als verzoening voor onze nesjommes (zielen).
Eet geen ziel
Nachmanides (13e eeuw) sluit aan bij de letterlijke bewoording van de pasoek: “Want de ziel van al het vlees is in zijn bloed” (Wajikra 17:11). De ziel van het vlees zit dus in het bloed. Later staat er in de Tora dat wij sterk moeten zijn om het bloed niet te eten, want het bloed is de ziel en gij zult de ziel met het vlees niet samen eten. Hoewel de hele wereld voor de mens is geschapen – omdat hij de enige is die zijn Schepper erkent – werden toch alleen plantaardige producten toegestaan om te eten. Dieren werden verboden, zoals er in het eerste hoofdstuk van Bereesjiet staat: “Zie Ik heb jullie al het gewas gegeven en alle vruchtbomen”. Maar toen bij de Zondvloed alle dieren gered werden door de verdiensten van Noach, heeft G’d toegestaan hen te slachten. Sindsdien is het dierenleven in dienst van de mens gekomen. Het dierlijk lichaam werd de mens ter consumptie gegeven, de dierlijke ziel zou kappara (verzoening) brengen op het altaar. Daarom mag de ziel niet gegeten worden.
Natuurlijke instincten
Rabbenoe Bachja ibn Pakoeda (11e eeuw) stelt, dat dierlijk bloed bestemd is voor het altaar. Bovendien ligt de dierlijke ziel op een of andere wijze in het bloed verankerd. Hier zijn de natuurlijke instincten van dieren mee verbonden en daarom is het verboden om – door consumptie – dierenbloed met ons bloed te vermengen: “je bent wat je eet”. Zouden we dierenbloed eten, dan zouden wij iets van die wrede, grove karaktertrekken overnemen in onze persoonlijkheid.
Anderen leggen het verbod op bloed uit als een poging wreedheid te beteugelen. Een diepere analyse is de gedachte, dat hoewel de mens een bepaalde heerschappij over de dieren heeft gekregen, het toch niet de bedoeling was dat de mens het dierenrijk volledig zou beheersen en totaal naar zijn hand zou zetten. Rabbi Jitschak Abarbanel (15e eeuw) stelt dat het bloed ervoor zorgt dat de ziel door het hele lichaam verspreid wordt. De frase: “Want de ziel van het vlees is in het bloed” slaat op de menselijke ziel. Onze ziel zit in het bloed en daarom komt onze tikkoen (correctie) ook uit bloed. Bovendien stelt Abarbanel, dat wanneer dierenbloed vermengd wordt met mensenbloed er grofheid en onbeschoftheid uit resulteert. Daar wij een hogere geestelijke roeping hebben, past het ons niet om dat bloed te consumeren. Verder zou men kunnen stellen dat het bloed bij een dier de ziel is – hij heeft niet veel meer. Als men vlees met bloed eet, is het alsof men het hele dier heeft opgegeten met huid en haar.
Rabbi David Zwi Hofman (19e eeuw) ziet het eetverbod in het kader van eerbied voor G’d. Het bloed symboliseert de geest, het G’ddelijke deel van de mens. Dit verbod staat ook in verband met het verbod om dieren buiten de Tempel te slachten (als offer). Eigenlijk is het onnodig slachten van een dier een verkapte vorm van moord.
Fundamentele fout
Rabbi Jitschak Breuer (20e eeuw) analyseert het bloed- en vetverbod totaal anders. Bloed is het actieve deel in het lichamelijke leven. Veel mensen zijn geneigd om het dierlijke bloed en het menselijke bloed met elkaar gelijk te stellen. Maar dit is een fundamentele fout. Het zware bloedverbod maakt juist een verschil tussen de dierlijke verlangens van een mens en het dierlijke in de dierenwens. Natuurlijk is elk eten een dierlijke handeling. Maar juist bij het eten moeten we ons sterken om niet de geest met het vlees mee te eten. We moeten dus sterk zijn tegen het materialisme dat stelt dat ons hele wezen alleen maar aards is. Juist het feit dat ze op het altaar aan elkaar gekoppeld worden – het dierenbloed en vet schenken kappara voor de mens – leidt tot zo’n zware scheidslijn tussen menselijk en dierlijk vet en bloed.
Gebiedende wijs
G’d sprak tegen Mosje als volgt: “Gebied Aharon en zijn zoons als volgt: dit is het voorschrift van het brandoffer. Het is het brandoffer dat op het vuur, op het altaar blijft de hele nacht tot de ochtend en het vuur van het altaar moet daarop blijven branden” (Wajikra 6:1).
Rabbi Zalman Sorotzkin meent, dat alle details van deze pasoek onze aandacht verdienen. Rasjbam (13e eeuw) stelt dat hier de offers, die vermeld werden in Wajikra (de vorige parsja), nu herhaald en afgemaakt worden. Maar waarom is deze herhaling nodig?
In Wajikra geeft de Tora voorschriften voor de offers, die iedereen moet kennen. Daarom begint de vorige parsja ook met de woorden: “Spreek tot de kinderen Israëls” (1:2). Maar in Tsav leert de Tora de voorschriften, die de kohaniem moesten weten om het offer te brengen nadat de eigenaar zijn hand op het dier gelegd had als semicha (handoplegging), hij het slachten en het sprenkelen van het bloed had aanschouwd en terug naar huis was gegaan. Daarom begint Tsav ook met: “Geef Aharon en zijn kinderen opdracht”. Voor de kohaniem, de directe dienaren van G’d, is de wijs veel gebiedender. Maar voor de Bné-Jisraëel is de toon wat zachter: “Spreek tot de kinderen Israëls en zeg tegen hen” (Wajikra 1:2). Hoewel we in de Tora vaak ook het woord opdracht vinden bij de gewone Bné-Jisraëel, wordt dat niet gebezigd bij de offers. HaSjeem wil geen gebiedende wijs gebruiken opdat de Bné-Jisraëel niet zouden denken dat G’d als het ware het vet en het bloed van de dieren nodig zou hebben.
G’d wil alleen dat wanneer iemand een offer brengt, men bepaalde voorschriften opvolgt. In feite wordt dit ook door de profeet Jeremia (7:22) verwoord: “Op de dag dat Ik uw voorvaders uit Egypte nam, sprak Ik en noch gebood Ik hen over brandoffers en andere offers”. Gehoorzaamheid is meer waard dan alle dieren- of financiële offers. Uiteindelijk gaat het om onze aanhankelijkheid aan G’d. Dit komt ook tot uitdrukking in de volgende verklaring.
“Op het vuur” – dit slaat volgens de Talmoed (B.T. Joma 45) op het grootste vuur op het altaar (daarnaast waren er ook kleinere vuren). Interessant is hierbij de idee dat alles wat groots is een bepaalde nederigheid ten toon moet spreiden. We zien dit ook bij het verschil tussen gewone mensen en kohaniem. Wanneer wij de Sjemoné-Esré (het achttiengebed) dawwenen moeten we alleen bij het begin en het einde van de eerste en het begin en het einde van de dank-beracha buigen maar de Kohaniem moeten aan het begin en aan het eind van iedere beracha buigen (B.T. Berachot 34). Rasjie legt dit als volgt uit:“Hoe groter men is hoe meer men moet buigen om nederig en bescheiden te zijn”. Deze gedachte wordt hier aangeduid wanneer de Tora spreekt over het grootste vuur op het altaar. In de Tora is de letter mem in het woord Mokda (vlam) kleiner geschreven dan de rest van de letters.
“De hele nacht tot de ochtend” – de hele nacht betekent toch tot de ochtend? Toch zijn de woorden tot de ochtend niet overbodig. De ledematen en de vetstukken van de offers moesten een gedeelte van de nacht op het altaar blijven branden. “Tot de ochtend” slaat op de ochtend na de ochtend (het krieken van de dag). Rond middernacht begint het langzamerhand weer ochtend te worden. Dit is de eerste ochtend en `de ochtend na de ochtend’ is de ochtendgloren, het krieken van de dag. Dat leert ons dat wanneer het vuur tot middernacht het vlees en het vet heeft verbrand dit in feite voldoende is. Wanneer een stuk vlees of vet van het altaar valt na middernacht hoeven ze niet teruggelegd te worden op het altaarvuur. Zelfs wanneer deze nog niet aangetast waren door het vuur wordt het toch al beschouwd als verteerd. ‘Tot de ochtend’ betekent tot het moment dat de ochtend begint te naderen, dus vanaf middernacht. Wellicht leert dit ons iets in de psychische sfeer. Wanneer mensen in een kedoesje-dikke, heilige omgeving geweest zijn, lijkt het er soms op dat ze er niet door geraakt werden. Toch nemen ze altijd – zij het op een onderbewust niveau – iets van die heilige sfeer mee wanneer zij daar maar lang genoeg aan blootgesteld waren.
“en het vuur van het altaar moet in het brandend blijven” – wat betekent in het? De Tora kan niet op het altaar bedoelen want dat staat al geschreven in pasoek 5 “het vuur op het altaar” en pasoek 6 “permanent vuur moet brandend blijven op het altaar”. Maar het slaat op de tijd (het voorgaande “de hele nacht”):”Het vuur moet op het altaar gedurende de hele nacht blijven branden. Zo legt ook de Rasjbam, de kleinzoon van Rasjie, deze frase uit.
Hemels en aards vuur
Er is echter ook nog een mogelijke andere interpretatie. Volgens de Midrasj Rabba (Tsaw 7) kwam er Hemels vuur van Boven, dat het altaar van binnenuit en op het bovenvlak verwarmde terwijl het gewone, aardse vuur daarbovenop brandde. Het Hemelse vuur ondersteunde het aardse vuur. Daardoor verbrandden het hout en het brons van het altaar niet. Dit beantwoordt hoe het mogelijk was, dat het altaar niet kapot ging hoewel het vuur daar dag in dag uit constant brandde gedurende honderden jaren. Het Hemelse vuur in/op het altaar hield het gewone vuur iets verwijderd van het altaar op de plaats waar de offers verteerd werden. Het woordje bo (in het) kunnen we als volgt uitleggen: Het Hemelse altaarvuur zal `er in’ – binnen en op het altaar – branden. De Chagamiem zeggen (B.T. Zewachiem 61b), dat het vuur van Boven zich op het altaar neervlijde als een leeuw. Daarom zegt de Tora ook op verschillende plaatsen dat de offers moeten worden neergelegd op het hout dat op het vuur is. Dit slaat op het vuur dat uit de Hemel neerdaalde om de offers te verteren. Het Hemelse vuur lag onder het brandhout om het altaar te beschermen tegen slijtage.
Symboliek
Het innerlijke Hemelse vuur symboliseert onze nesjama. Het uiterlijke, aardse vuur zijn onze eigen inspanningen om het Jodendom ‘brandend’ te houden. Wanneer ons uiterlijke vuur – ons eigen enthousiasme – niet door het innerlijke vuur van onze G’ddelijke nesjomme brandend wordt gehouden, zou het uiterlijke vuur allang gedoofd zijn. Dit is de symboliek van het innerlijke en het uiterlijke vuur op het altaar, dat het hart van de mens symboliseert.
Naar de eenvoudige uitleg is het vuur dat op het altaar brandend moest worden gehouden niet het grootste vuur waarin de offers verbrand werden maar een kleinere brandstapel waarvandaan kooltjes werden genomen om het reukwerk van het gouden altaar aan te steken. Het tweede, kleinere vuur wordt `het vuur op het altaar’ genoemd omdat het diende om vuur te leveren voor het binnenste, gouden altaar. Dieper geduid slaat dit op het reservoir van de werkelijke Jiddisjkeit – het hoogste zieleniveau Jechieda, ons contactpunt met het Opperwezen – in onze nesjomme. Dat steekt het grotere, innerlijke vuur aan, wat op zijn beurt weer onze dagelijkse Jodendomspraktijk enthousiasmeert.
In de nacht
Volgens Rasjbam (zie eerder) moet deze pasoek als volgt worden vertaald:”Het vuur op het altaar moet erin – in de nacht – brandend worden gehouden”. Het leert, dat ook het vuur ook ‘s nachts moet branden. Dit slaat op de kleinere brandstapel met kolen voor het reukwerkaltaar. Het reukoffer werd ’s ochtends en ’s middags gebracht, tegelijktijdig met het Tamied, het dagelijkse offer. Wanneer dit werkelijk de enige functie was van de kleinere brandstapel, zou het voldoende zijn om dat kleinere vuur vlak voor de ochtend aan te steken aan het begin van de dagelijkse dienst van de kohaniem. Niettemin werd het vuur brandend gehouden gedurende de gehele nacht om ons de eigenschap van zerizoet (ijver en inzet) te leren in dienst van HaSjeem. Op deze wijze kunnen we ook een uitleg van Likoeté Jitschak begrijpen. Vrij vertaald luidt het vers als volgt: “Het vuur op het altaar moet brandend gehouden worden in hem”, hetgeen dan op de koheen slaat. Wanneer de koheen ziet dat het vuur de hele nacht brandt, enkel en alleen om ’s ochtends wat kooltjes te fourneren voor het reukoffer, kan dit voor hem een eye-opener zijn. Bij dit schouwspel raakt hij geïnspireerd en staat hij klaar om G’d met een veel grotere zerizoet te dienen.