Parsja Tazria-Metsora 5781

opperrabbijn mr. drs. R. Evers

Wajikra/Leviticus 12:1-15:33

Koheen 12:1-13:23. Een vrouw wordt ritueel onrein gedurende een week na de geboorte van een jongen en gedurende twee weken na de geboorte van een meisje. Daarna volgt een wachttijd. Een kraamvrouw brengt offers.

Een aspect van rituele reinheid en onreinheid is, dat hier het scherpe contrast tussen leven en dood blijkt. Dit kan gezien worden in de voorschriften van nida, de regels van zwangerschap en de onreinheid van een joledet. Wanneer een vrouw nida wordt, betekent dit dat er geen leven in haar groeit. Een zwangere vrouw voelt leven in zich ontwikkelen en is daarom rein. Wanneer dat leven haar verlaat, begint ze weer aan haar cyclus. De geboorte van een kind is zo bijzonder dat de Tora opdraagt hiervoor twee offers te brengen. Eén als dankoffer en één als schuldoffer, omdat sommige vrouwen vanwege de barenspijnen tijdens de bevalling zweren, dat ze nooit meer kinderen willen krijgen. Wat echter moeilijk te verklaren is, is dat de Tora de zeven onreine en de drieëndertig reine dagen na de geboorte van de jongen bij de geboorte van een meisje verdubbelt: veertien dagen onreinheid en zesenzestig dagen reinheid. Welke invloed heeft het geslacht van het kind op de status van de moeder? Dieper gaat de vraag waarom een moeder na de geboorte van een kind überhaupt onrein wordt?! Onreinheid in de Tora heeft altijd iets te maken met het tegenovergestelde van het leven. G’d draagt ons op om het leven te kiezen en beschouwt het leven als een geschenk. De Tora wil deze wereld perfectioneren tot een Koninkrijk G’ds. Daarom is alles dat een bedreiging vormt van het leven, onrein   ritueel onzuiver.

Niet alleen de dood maar zelfs onvervuld of onvolgroeid levenspotentieel vormt toema   onreinheid. Daarom brengt de menstruatiecyclus onreinheid. Iedere maand wordt er een eitje geproduceerd dat klaar is voor bevruchting. Indien geen fertilisatie plaatsvindt, desintegreert de baarmoederwand, waarna de maandelijkse vloeiing volgt. Dit bloed betekent dat het potentieel voor nieuw leven niet gerealiseerd werd.

Waarom resulteert de bevalling in onreinheid? Uit het scheppen van nieuw leven zou juist tahara – reinheid   moeten voortvloeien! Bij een bevalling naderen leven en dood elkaar dicht. Tot ongeveer 75 jaar geleden was de bevalling een van de belangrijkste doodsoorzaken bij vrouwen. Gedurende de weeën lijden de meeste vrouwen zoveel, dat zij het gevoel hebben niet ver van de dood te staan. Daarom moeten zij ook gomeel bensjen   G’d danken na de geboorte   op dezelfde manier waarop men G’d dankt na een ernstige confrontatie met de dood. Bevallen gebeurt op de grens van leven en dood. Maar omdat bij de geboorte niet alleen sprake is van een confrontatie met de dood, zijn de reine 33 dagen veel meer dan de onreine 7. De verhouding is bij een jongetje 33:7 en bij een meisje 66:14. Bij de geboorte van een meisje tellen de dagen dubbel omdat de vrouwelijke fysiologie het ‘drama van leven en dood’ herhaalt. Een meisje groeit uit tot een volwassen vrouw, die diezelfde menstruatie  en geboortecyclus zal herhalen.

Briet Mila.

De Hollandse besnijdenis kent een aantal bijzondere minhagiem (gebruiken), die verzameld zijn door Rabbijn Jehoeda Brilleman. De avond voor de Briet Mila, verzamelen de familieleden en kennissen zich (minstens tien volwassen mannen) voor een leeroefening.

Deze nacht wordt de nacht van de waad of  nacht van de waak of nacht van de waks genoemd. In deze nacht stak men een Jom Kippoer licht aan, dat bleef branden tot na de Briet Mila. In deze nacht leerde men uit het werk Briet Jitschak (het verbond van Isaak). Na deze bijeenkomst zegt de kraamvrouw kerijat sjema van het nachtgebed.

Men doet de Briet Mila zo vroeg mogelijk overdag, als het mogelijk is voor chatsot (het midden van de dag). De Briet Mila moet plaatsvinden in de synagoge van de vader van het kind. Als hij geen vaste plaats heeft, moet het in de synagoge zijn van de Sandeek (vasthouder van het kind) en als ook de Sandeek geen vaste plaats heeft, moet de Briet Mila in de synagoge van de Moheel (besnijder) plaats vinden. Op Rosj Hasjana en Jom Kippoer wordt er ook besneden in de synagoge. In een synagoge mag niet de zoon van een ongetrouwde moeder worden besneden of een kind uit ouders die alleen een burgerlijk huwelijk hebben gesloten.

De Moheel draagt een talliet voor de Briet Mila, dat van achteren is vastgebonden. Gevatterin (degene, die het kind binnenbrengt) is a-priori de grootmoeder. De grootvader heeft het eerste recht om Sandeek te zijn. Bij de Briet Mila laat men een kaars branden, die daarna gedoofd wordt en bewaard wordt om weer aan te steken op de dag van het huwelijk. Metsitsa met de mond is verboden op medische gronden. Men zegt geen sjehechijanoe bij een Briet Mila, ook niet bij een eerstgeboren zoon. De Sandeek houdt het kind vast tijdens de berachot.

Levi 13:24-39. Brandwonden met roodachtig-witte of witte plekken. Aangetaste plekken op het hoofd of in de baard.

De Tora kent drie soorten melaatsheid: van de huid, van kleding en van woningen. Lepra begint met een donkere huidzwelling, terwijl melaatsheid geen zwelling met zich meebracht. De aangedane gebieden werden wit van kleur. Er zijn veel argumenten waarom melaatsheid geen besmettelijke ziekte was; de Tora-bepalingen zijn te zeer in tegenspraak met de regels van de epidemiologie. Zo mocht een melaatse gewoon in de stad blijven als er geen stadsmuur was. Niet-joden werden niet geïnspecteerd of opgesloten. Nog opmerkelijker is de regel dat voordat de koheen een melaats huis inspecteerde alle voorwerpen daaruit verwijderd werden opdat zij rein zouden blijven wanneer het huis onrein zou worden verklaard:“Dan zal de koheen gebieden om het huis te ontruimen, voordat de koheen komt om de plaag te bekijken, opdat niet alles dat in het huis is onrein zal worden”. Op deze manier kan men een besmettelijke ziekte niet binnen de perken houden! Kennelijk is er meer aan de hand. Mensen met een melaatse zweer werden niet onderzocht op jom tov, op sjabbat of tijdens de sjeva berachot, de feestelijke week na een bruiloft. Juist op deze momenten kwamen grote menigten mensen bijeen in Jeruzalem en zou een besmettelijke ziekte vrij spel hebben. Toch werd er niemand zelfs maar onderzocht op deze dagen of tijdens deze sociale gebeurtenissen.

Als de koheen iemand onderzocht bekeek hij alleen de huid. Inwendig onderzoek, zelfs van verborgen huidplooien, bleef achterwege. Het ontstaan van gezonde huid in een melaatse zweer is volgens de Tora juist géén teken van verbetering terwijl het verdwijnen van gezonde huid en terugkeer van melaatsheid weer een teken van reinheid is!

Gezien het voorgaande kan men begrijpen dat het niet om een lichamelijke ziekte ging maar veel meer om een teken vanuit de Hemel. Melaatsheid wordt gezien als een fysieke manifestatie van een geestelijk gebrek. Vele verklaarders menen dat melaatsheid een straf was voor kwaadspreken; het is moeilijk voor te stellen hoe zwaar lesjon hara weegt in de ogen van de Tora, omdat kwaadspreken tegenwoordig zo normaal is. Door kwaadsprekerij worden mensen uitgestoten uit het sociale leven. Daarom moest de melaatse afgezonderd worden, wat in fasen gebeurde. Alleen wanneer men op een hoog spiritueel niveau staat kan een lichaamsverandering veroorzaakt worden door een spiritueel proces. Daarom zien wij tegenwoordig geen melaatsheid meer. Enigszins anders geformuleerd kan melaatsheid gezien worden als een teken, dat G’d zich ook direct bemoeit met intermenselijke affaires.

Volgens Sefer ha-Chinoech (13e eeuw) behandelt de Tora melaatsheid ook niet als een lichamelijke ziekte omdat de melaatse werd doorgestuurd naar de koheen en niet naar een arts. Het gaat er om, dat wij leren om niet iedere gebeurtenis als toeval te zien. De kwaadsprekende melaatse wordt tijdelijk in een sociaal isolement geplaatst en komt in contact met de koheen, die met name de gevolgen van zijn overtredingen kan helen door onderzoek van zijn daden, gevoelens en gedachten. De Kelie Jakar (16e eeuw) stelt dat melaatsheid een straf is voor drie typen zonden: kwaadsprekerij, hoogmoed en gierigheid. Dat er meerdere spirituele oorzaken kunnen zijn, valt te zien aan een herhaling in de tekst. Wanneer een koheen geconfronteerd wordt met iemand waarvan men denkt dat hij melaats is, vertelt de Tora:“En de koheen moet naar de huidaanslag kijken”(13:3). Aan het einde van dezelfde zin staat nogmaals: “En de koheen moet naar hem kijken”. Is dat niet dezelfde opdracht? Misschien is het volgende een goede uitleg: eerst moet de koheen uitzoeken of er sprake was van een beginnende melaatsheid. Indien het melaatsheid is, moet er worden rechtgezet wat er in geestelijk opzicht is misgegaan. Maar die spirituele malaise kan drie oorzaken hebben. Alleen door goed naar hem te kijken en een gesprek met hem aan te gaan kan de koheen ontdekken aan welke spirituele `ziekte’ deze aangetaste persoon lijdt. Pas dan kan hij hem goed “counselen” op weg naar een beter niveau. De Tora ziet melaatsheid als een symptoom van een Hemels ingrijpen in het intermenselijke verkeer.

3e Alija 13:40-54. Melaatsheid bij kaalhoofdigheid. De melaatse scheurt zijn kleren, laat zijn hoofdhaar loshangen en bedekt zijn bovenlip. Hij moet iedereen ‘Onrein, onrein!’ toeroepen. Zolang hij de plaag heeft blijft hij buiten de legerplaats wonen. Melaatsheid kan ook kleren van wol, linnen of leer treffen.

4e Alija 13:55 – 14:20. De vierde alija vormt de brug tussen de twee sidrot. Er bestaan zeven mogelijke combinaties van sidrot, die helpen overbruggen tussen kortere en langere jaren of wanneer de Tora-lezingen in en buiten Israël niet meer synchroon lopen. Nadat de wet op de plaag aan wollen, linnen of leren kleren wordt behandeld, gaat men over op de reinigingsprocedure voor de melaatse.

“Dan zal de koheen opdragen, dat men voor hem, die zich reinigt twee levende reine vogels neemt en cederhout en karmozijnkleurige wol en hysop” (14:2-4).

De Talmoed gaat er van uit, dat melaatsheid geen gewone ziekte is maar een ingreep van Boven is in het sociale leven. De melaatse had anderen door zijn geroddel geisoleerd. Daarom wordt hij uit de maatschappij gezet. Langzaam kan de melaatse zich reinigen en terugkeren tussen de mensen. Ieder onderdeel van de reinigingsprocedure vormt een aanwijzing hoe hij zijn maatschappelijk leven opnieuw moet opbouwen. De vogels, die bij de reiniging gebruikt werden, herinnerden hem eraan dat hij wellicht teveel lesjon hara (roddel) had gesproken:“Hij kwetterde als een vogel”. Eén van beide vogels werd geslacht en de ander werd vrijgelaten. Dit was bedoeld om de melaatse op het idee te brengen, dat wanneer hij zijn spirituele niveau zou verheffen hem verdere ziekte bespaard zou blijven (net zoals het geslachte dier niet meer levend kan worden). Maar wanneer hij zijn zondige gewoonten hervat, zou de ziekte terug kunnen keren, net zoals de vogel die werd vrijgelaten weer terug zou kunnen komen.

Hout van de hoge cederboom moest samen gebundeld worden met de hysop, het laagste plantje, om de melaatse tot het besef te brengen, dat G’d de hoogmoedige straft door hem te vernederen in zijn melaatsheid. De karmozijnkleurige wol (rode draad) was een symbool voor zonde omdat zonden vergeleken worden met rode draden (vgl. Jesaja 1: 18). De kleur moet als een `rode lap’ op hem inwerken om tesjoewa te doen, tot inkeer te komen. Bovendien heet de karmozijnkleurige wol in het Hebreeuws tola’at (worm) om de mens eraan te herinneren dat hij uiteindelijk weer tot stof vergaat. De breekbare aardewerken kom symboliseert de plaats van de mens in deze wereld. De mens is fragiel, kwetsbaar en vergankelijk. Het bronwater herinnert in de terminologie van onze Wijzen aan de Tora. Het water wordt zeven keer over de melaatse gesprenkeld om aan te geven dat hij Tora moet leren die – volgens één mening – uit zeven boeken bestaat.

Op de achtste dag werd er bloed van het offer gedaan op het rechter oor van de melaatse, zijn rechterduim en zijn rechter grote teen. Volgens Rabbiner Hirsch staat het oor voor onze geest, de hand voor onze daadkracht en de voeten voor onze aardse ambities. Al deze mensaspecten moeten gewijd worden aan G’d voordat de zondaar zijn vroegere positie weer kan innemen.

Hoewel de melaatsheid normaliter eerst op het huis en de kleding van een overtreder uitbrak, draait de Tora de volgorde om en behandelt eerst de melaatsheid op het lichaam en pas daarna de melaatsheid op kleding en huizen. De reden hiervoor is vrij eenvoudig: de Joden kregen de wetgeving rond melaatsheid in de woestijn waar ze dakloos waren en beschermd werden door de wolken van de G’ddelijke Majesteit. In de woestijn waren er geen vertragingsmogelijkheden. Als iemand melaatsheid verdiende dan kreeg hij dat direct op zijn lichaam. In Israël zou de waarschuwing van Boven eerst op de muur van het huis komen. Melaatsheid op huizen wordt gezien als een waarschuwing van te voren, dat het gezin moet stoppen met lesjon hara (kwaadsprekerij).

De symptomen op het huis waren tevens een indicatie, dat de huiseigenaar gierig en hoogmoedig was. Als mensen iets wilden lenen, scheepte hij ze altijd af. Toen de melaatse vlekken op de muren verschenen, moest hij al zijn voorwerpen naar buiten brengen, zodat iedereen kon zien dat hij eigenlijk voldoende in huis had om uit te lenen. Huismelaatsheid spoorde ook dieven op. Zijn bezittingen werden op straat uitgestald. Met deze tsara’at op het huis wilde G’d duidelijk maken, dat ons levensdoel niet is om onze tijdelijke woning hier op aarde zoveel mogelijk te verfraaien. Het gaat erom om ‘meubels en huizen’ in de Toekomstige Wereld te verwerven.

Een positieve uitleg stelt dat de melaatsheid ook tot onverwachte rijkdom kon leiden. Wanneer het huis moest worden afgebroken als gevolg van melaatsheid werden vaak schatten gevonden, die de Emorieten de vroegere inwoners van Kena’an daar verborgen hadden. Zo stak er achter de aanvankelijke misère toch een lichtpuntje. 

Reacties zijn gesloten.