Parsja Beha’alotecha 5781

(Bemidbar/Numeri 8:1-12:16)  

Rabbi Lord Jonathan Sacks z”l                

Eenzaamheid en geloof

Ik ben al lang geïntrigeerd door één passage in de sidra van deze week. Na een langdurig verblijf in de Sinaï-woestijn staan de mensen op het punt om aan het tweede deel van hun reis te beginnen. Ze reizen niet langer meer van maar ze reizen naar. Ze zijn niet langer bezig uit Egypte te ontsnappen; ze reizen nu naar het Beloofde Land.

De Tora voegt een lang voorwoord toe aan dit verhaal: het beslaat de eerste tien hoofdstukken van Bamidbar. De mensen worden geteld. Ze worden stam voor stam verzameld rond de Tabernakel, in de volgorde waarin ze zullen gaan marcheren. Er worden voorbereidingen getroffen om het kamp te zuiveren. Zilveren trompetten worden gemaakt om de mensen bijeen te brengen en hen het sein te geven om verder te gaan. Dan begint eindelijk de reis.

Wat volgt is een gedenkwaardige anticlimax. Ten eerste is er een niet nader gespecificeerde klacht (Bamidbar, Num. 11:1-3). We lezen dan: „Het gepeupel onder hen begon naar ander voedsel te hunkeren, en opnieuw begonnen de Jisraeliem te jammeren en zeiden: “Hadden we maar vlees te eten! We herinneren ons de vis die we in Egypte voor niets aten – ook de komkommers, meloenen, prei, uien en knoflook. Maar nu hebben we onze eetlust verloren; we zien niets anders dan dit manna!” (Bamidbar, Num. 11:4-6).

De mensen schijnen te zijn vergeten dat ze in Egypte slaven waren, onderdrukt, hun mannelijke kinderen waren gedood, en dat ze het hadden uitgeschreeuwd om door G-d bevrijd te worden. De herinnering die de Joodse traditie heeft bewaard van het voedsel dat ze in Egypte aten was het brood der ellende en de smaak van bitterheid, geen vlees en vis. Wat betreft hun opmerking dat het voedsel hen niets kostte, het kostte hen wél iets: hun vrijheid.

Er was iets monsterlijks aan dit gedrag van het volk en het veroorzaakte bij Mosjé wat we vandaag de dag een inzinking zouden noemen:

Hij vroeg de Eeuwige: “Waarom hebt U Uw dienstknecht dit probleem aangedaan? Wat heb ik gedaan om U te mishagen dat U de last van al deze mensen bij mij neerlegt? Heb ik al deze mensen verwekt? Heb ik ze gebaard? … Ik kan al deze mensen niet alleen dragen; de last is voor mij te zwaar. Als U me zo gaat behandelen, ga dan alsjeblieft door en dood me – als ik gunst in Uw ogen heb gevonden – en laat me niet mijn eigen ondergang aanschouwen.” (Bamidbar, Num.11:11-15)

Dit was het dieptepunt in de carrière van Mosjé. De Tora vertelt ons niet rechtstreeks wat er met hem gebeurde, maar we kunnen het afleiden uit G-ds antwoord. Hij zegt hem zeventig oudsten aan te stellen die de last van het leiderschap zouden delen. Daaruit moeten we afleiden dat Mosjé leed aan een gebrek aan kameraadschap. Hij was de eenzame man van het geloof geworden.

Hij was niet de enige persoon in Tenach die zich zo alleen voelde dat hij bad om te sterven. Dat deed Elia ook toen Izèwèl een bevel uitvaardigde voor zijn arrestatie en dood na zijn confrontatie met de profeten van Ba’al (1 Koningen 19:4). Dat deed Jirmejahoe ook toen de mensen herhaaldelijk geen acht sloegen op zijn waarschuwingen (Jer. 20:14-18). Hetzelfde deed Jona toen G-d de mensen van Ninevé  vergaf, en schijnbaar zijn waarschuwing teniet deed dat de stad binnen veertig dagen vernietigd zou worden (Jon. 4:1-3). De profeten voelden zich alleen en ongehoord. Ze droegen een zware last van eenzaamheid. Ze voelden dat ze niet verder konden gaan.

Er zijn maar weinig boeken die dit gebied dieper verkennen dan de Psalmen. Keer op keer horen we de wanhoop van koning David:

Ik ben uitgeput van mijn gekreun.

De hele nacht doorweek ik mijn bed door het huilen

en doordrenk mijn sponde met tranen. (Ps. 6:6) 

Hoelang nog, Eeuwige? Zult U me voor altijd vergeten?

Hoe lang zult U Uw gelaat voor mij verbergen? (Ps. 13:1-2)

Mijn G-d, mijn G-d, waarom hebt U mij verlaten?

Waarom bent U zo ver weg om mij te redden zo ver van mijn angstkreten? (Ps. 22:2) 

Uit de diepten roep ik tot U, Eeuwige … (Ps. 130:1)

En er zijn veel meer psalmen in dezelfde geest.

Iets soortgelijks kan in de moderne tijd worden ontwaard. Toen Rav Kook in Israël aankwam, schreef hij: “Er is niemand, jong of oud, met wie ik mijn gedachten kan delen, die in staat is om mijn zienswijze te begrijpen, en dat vermoeit me enorm.”[1]

Nog openhartiger was wijlen rabbijn Joseph Dov Soloveitchik. Aan het begin van zijn beroemde essay The Lonely Man of Faith schrijft hij grimmig: “Ik ben eenzaam.” Hij vervolgt: “Ik ben eenzaam omdat ik me soms door iedereen afgewezen en weggeduwd voel, mijn intiemste vrienden niet buiten beschouwing gelaten, en de woorden van de psalmist: ‘Mijn vader en mijn moeder hebben mij verlaten,’ klinken vaak in mijn oren, zoals het klagende gekoer van de tortelduif.”[2] Dit is opmerkelijke taal.

In tijden van eenzaamheid heb ik grote troost gevonden in deze passages. Ze vertelden me dat ik niet de enige was die me alleen voelde. Andere mensen waren me hier voor geweest.

Mosjé, Elia, Jirmejahoe, Jona en koning David behoorden tot de grootste geestelijke leiders die ooit hebben geleefd. Dat is echter het psychologische realisme van Tenach dat we een kijkje in hun ziel krijgen. Zij waren buitengewone individuen, maar ze waren nog steeds menselijk, niet bovenmenselijk. Het Jodendom vermeed consequent een van de grootste verleidingen van religie: om de grens tussen hemel en aarde te vervagen, helden in goden of halfgoden te veranderen. De meest opmerkelijke figuren uit de vroege geschiedenis van het Jodendom vonden hun opdrachten niet gemakkelijk. Ze verloren nooit het geloof, maar soms werd het bijna tot het breekpunt gespannen. Het is de compromisloze eerlijkheid van Tenach die het zo fascinerend maakt.

De psychologische crises die ze meemaakten waren begrijpelijk. Ze voerden bijna onmogelijke taken uit. Mosjé probeerde van een in slavernij gesmede generatie een vrij en verantwoordelijk volk te maken. Elia was een van de eerste profeten die koningen bekritiseerde. Jirmejahoe moest de mensen vertellen wat ze niet wilden horen. Jona moest het feit onder ogen zien dat G-ddelijke vergeving zich zelfs uitstrekt tot de vijanden van Israël en onheilsprofetieën kan tenietdoen. David moest, zowel worstelen met politieke, militaire en spirituele uitdagingen, als met een weerbarstig persoonlijk leven.

Door ons te vertellen over hun strijd met de geest, brengt Tenach iets van enorme consequenties over. In hun afzondering, eenzaamheid en diepe wanhoop riepen deze figuren het uit tot G-d “vanuit de diepten,” en G-d antwoordde hen. Hij maakte hun leven niet gemakkelijker. Maar Hij gaf ze wel het gevoel dat ze niet alleen waren.

Alleen al hun eenzaamheid bracht hen in een ongeëvenaarde nabijheid tot G-d. In onze parsja, in het volgende hoofdstuk, verdedigde G-d Zelf de eer van Mosjé tegen de blijken van geringschatting van Mirjam en Aharon. Nadat hij wilde sterven, ontmoette Elia G-d op de berg Chorev met een “stille, zachte stem.” Jirmejahoe vond de kracht om door te gaan met profeteren, en Jona kreeg van G-d Zelf een les in mededogen. Afgescheiden van hun tijdgenoten, waren ze verenigd met G-d. Ze ontdekten de diepe spiritualiteit van de eenzaamheid.

Ik schrijf deze woorden terwijl het grootste deel van de wereld nog steeds in een bijna volledige lockdown verkeert vanwege de pandemie van het coronavirus. Mensen kunnen niet samenkomen. Kinderen kunnen niet naar school. Bruiloften, bar- en bat mitswa’s en begrafenissen zijn verstoken van de mensen die ze normaal gesproken zouden bijwonen. Synagogen zijn gesloten. Rouwenden kunnen geen kaddisj zeggen. Dit zijn ongekende tijden.

Velen voelen zich eenzaam, angstig, geïsoleerd, zonder gezelschap. Om te helpen, bracht Natan Sharansky een video uit waarin hij beschrijft hoe hij zijn jarenlange eenzaamheid in de Sovjet-Goelag heeft doorstaan als gevangene van de KGB. Uit tientallen rapporten van degenen die het hebben doorstaan, waaronder wijlen John McCain, is eenzame opsluiting de meest angstaanjagende straf van allemaal. In de Tora staan de woorden “niet goed” voor het eerst in de zin “Het is niet goed voor de mens om alleen te zijn” (Bereesjiet, Gen. 2:18).

Maar er zijn zaken van tegenspoed en troost in eenzaamheid. Als we ons alleen voelen, zijn we niet alleen, omdat de grote helden van de menselijke geest zich soms zo voelden – Mosjé, David, Elia en Jona. Dat was ook het geval met moderne figuren als Rav Kook en Rabbi Soloveitchik. Het was juist hun eenzaamheid die hen in staat stelde een diepere relatie met G-d te ontwikkelen. Terwijl ze de diepten peilden, bereikten ze de toppen. Ze ontmoetten G-d in de stilte van de ziel en voelden zich omhelsd.

Dit is niet bedoeld om de schok van de coronaviruspandemie en de gevolgen ervan te minimaliseren. Toch kunnen we moed putten uit de vele individuen, van bijbelse tijden tot modernere, die hun isolement intens voelden, maar die zich tot G-d wendden en ontdekten dat G-d naar hen reikte.

Ik geloof dat isolement, daar binnenin, spirituele mogelijkheden bevat. We kunnen dat gebruiken om onze spiritualiteit te verdiepen. We kunnen het boek Psalmen lezen en ons opnieuw bezighouden met iets van de grootste religieuze poëzie die de wereld ooit heeft gekend. We kunnen dieper vanuit het hart bidden. En we kunnen troost vinden in de verhalen van Mosjé en anderen die momenten van wanhoop hadden maar die daar doorheen kwamen, hun geloof versterkt door hun intense ontmoeting met het G-ddelijke. Het is wanneer we ons het meest alleen voelen, dat we ontdekken dat we niet alleen zijn, “want U bent met mij.”

[1] Igrot ha-Ra’ayah 1, 128.

[2] Joseph Dov Soloveitchik, The Lonely Man of Faith, Doubleday, 1992, 3.

Reacties zijn gesloten.