(Bemidbar/Numeri 13:1-15:41)
Rabbijn mr. drs. R. Evers
Mosjé stuurt twaalf mannen, één van iedere stam, om Kena’an te verkennen. Ze keren na veertig dagen terug en vertellen dat het land inderdaad overvloeit van melk en honing. De vruchten zijn groot en als bewijs tonen ze een druiventros die aan een draagstok door twee man gedragen moet worden. Maar de mensen in dat land zijn groot en de steden versterkt. Tien van de twaalf verkenners raden aan om niet op te trekken omdat het volk daar te sterk is en ze vrezen dat vrouw en kinderen krijgsbuit zullen worden. Alleen Kalev en Jehosjoe’a pleiten ervoor wel op te trekken omdat G’d met hen is.
Het volk jammert dat het terug wil naar Egypte. HaSjeem wordt geweldig boos en wil het volk vernietigen, maar Mosjé weet dat door gebed te voorkómen. Voor elke dag van verkennen moet het volk echter een jaar in de woestijn blijven en zij die HaSjeem geminacht hebben, zullen het land niet zien maar in de woestijn sterven, met uitzondering van Jehosjoe’a en Kalev. Sommigen van het volk, met spijt over hun houding, trekken toch op maar worden smadelijk teruggeslagen. G’d geeft Mosjé instructies over uiteenlopende offers en gewijde gaven die gebracht zullen worden als het volk in het land gevestigd is. Een man die hout sprokkelde op Sjabbat moest ter dood gebracht worden. De mitswa van Tsietsiet (schouwdraden) volgt.
Numerieke gegevens
De zevenendertigste sidra, de vierde in Bemidbar. Bevat twee geboden en één verbod.
Eerste alija (Koheen 13:1-20)
G’d benadrukt tegenover Mosjé, dat hij uit eigen vrije wil de verspieders kan sturen, maar dat dit niet op bevel van G’d geschiedt. Mosjé geeft de verspieders instructies.
Op weg naar Israël kwamen de verspieders langs Chevron (13:22). Slechts één verspieder ging deze stad binnen. Wie was deze spion? Volgens de Talmoed was dit Kalev, die zich uitspreidde over de graven van onze Aartsvaderen. Hij vroeg hulp tegen de slechte intenties van de verspieders: “Mijn voorouders, vraag voor mij medelijden dat ik gered zal worden van de kwalijke plannen van de overige tien verspieders”.
Mag men zich in het gebed richten tot overleden voorouders? Overtreedt men niet het verbod uit Wajikra/Leviticus “gij zult de doden niet verzoeken”? Het jodendom is puur monotheïsme en kent geen intermediairs. Wij mogen nooit bidden tot tussenpersonen of mediums. Bij verschillende gebeden, zoals in de Selichot – smeekgebeden – vinden we uitdrukkingen als: “Engelen van barmhartigheid, dienaren van de Allerhoogste verbidt G’d toch voor ons” of “Eigenschap van barmhartigheid spreid u over ons uit, doe onze gebeden aankomen bij uw Schepper”. Middeleeuwse Geleerden, zoals Rabbi Meïr uit Rottenberg citeren dit gebed ook. Indien het toegestaan is om de Engelen te verzoeken, zal men ook de zielen van overledenen mogen verbidden. Maar daartegenover zijn er vele Geleerden die waarschuwen nooit tot de doden te spreken, hen niet tot middel te maken of hen zelfs maar als voorspraak op te roepen. Het gebed moet zich richten tot G’d. Zo stelt ook Maimonides: “G’d is de enige die het waard is om gediend te worden. Niemand naast Hem, ook niet Engelen, omdat ze alleen maar doen wat hun is voorgeschreven. Lagere wezens hebben geen vrije keus. Dus is het ook niet juist om hen te dienen als middel om tot G’d te komen. Alleen op Hem moeten we onze gedachten concentreren”. De Chatam Sofeer (1:166) legt uit dat hij deze gebeden überhaupt nooit zei, omdat hij niet tot de Engelen wilde dawwenen (bidden).
Rabbi Chaïm van Wolozhyn placht vrijdagavond nooit het bekende begroetingslied Sjalom Alechem voor de Engelen te zingen. Hij meende, dat Engelen niets in te brengen hebben in het Hemelse en dat ze enkel gezanten zijn van G’d.
Hij gaat ook in op het gebeuren rond Kalev. De verspieder Kalev wierp zich neer op het graf van de Aartsvaders omdat hij op een heilige plaats wilde dawwenen, zodat zijn gebed verhoord zou worden. Maar de meeste mensen weten het verschil niet te maken en kunnen beter maar niet naar een begraafplaats gaan om te dawwenen. Toch is het wel de minhag (gewoonte) geworden om op plechtige momenten in het jaar, zoals voor Rosj hasjana en op Tisja beAv naar een begraafplaats te gaan. Men moet hierbij tot G’d dawwenen, dat men niet getroffen zal worden door allerlei tsores in de verdiensten van de voorouders die daar begraven liggen. Toch meent Maharam Schick (I:293) dat gebeden op een begraafplaats moeten mogen omdat we aannemen dat de doden meedelen in de tsores van de levenden. De overledenen weten wat er op deze wereld gebeurt en als de levenden bij hun graven komen in tijden van uiterste nood en verzoeken om Hemels medelijden, is het zeker dat de doden meedelen in de kommer en kwel. Zo kunnen we ook begrijpen waarom tefillot (gebeden) van anderen ook kunnen helpen. Wanneer een Tsaddiek meedeelt in de tsores van anderen, wordt G’ds erbarmen opgewekt. G’d ziet dat het slechte ook anderen treft, die niet gestraft moesten worden en zorgt ervoor dat de ellende stopt. Toch mag men zich wel richten tot een Engel om hem te verzoeken om een goede voorspraak te zijn bij G’d, maar men moet daarbij altijd de gedachte op G’d zelf richten. Wanneer men vreest dat er een ijzeren muur tussen ons en G’d staat, mag men een Tsaddiek benaderen om een goede voorspraak te worden. De Zohar staat dit ook toe. Ook overleden Tsaddikiem, zoals onze Aartsvaders, mag men verzoeken als goede voorspraak op te treden. Dit gebeurt regelmatig in onze gebeden. Dit is ook wat Kalev deed op het graf van onze Aartsvaders in Chevron. Hij dawwende tot G’d in de verdiensten van de overledenen in de hoop dat de Aartsvaders een goede voorspraak zouden zijn.
Tweede alija (Levi 13:21-14:7)
De Tora beschrijft de tocht van veertig dagen. Toen de verspieders terugkwamen, vertelden zij over het mooie land dat ze gezien hadden. Ze laten de vruchten zien en beschrijven de grote kracht van de inwoners van Kena’an. Ze vermelden ook Amalek (waar het Joodse volk geen positieve herinneringen aan had). Het volk komt in opstand, maar Kalev vertelt hun dat ze moeten optrekken naar Israël. De andere tien verspieders spraken kwaad over het land. De Kena’anieten zijn sterker dan wij! Het land zou zijn inwoners verslinden. De verspieders zagen reuzen: “En wij waren als sprinkhanen in onze eigen ogen en ook in hun ogen.”. Mosjé, Aharon, Kalev en Jehosjoe’a waren erg teleurgesteld in de negatieve reactie van het volk.
Derde alija (14:8-25)
“Als G’d wil, dat wij daarnaar toegaan, dan zal Hij ons in dit land brengen en het ons geven. Wees niet opstandig tegen G’d.”. Het volk wilde Kalev en Jehosjoe’a stenigen. G’d wordt kwaad op het volk en stelt Mosjé voor, dat hij uit hem een groter en machtiger volk zal maken. Mosjé houdt een pleidooi. Hij houdt G’d voor dat andere volkeren zullen zeggen, dat G’d niet in staat is om het volk naar het land te brengen als Hij ze in de woestijn laat sterven. Dit zou een geweldige Chiloel HaSjeem zijn. Mosjé roept de G’ddelijke eigenschappen aan en pleit voor vergiffenis (deze formule is een belangrijk onderdeel voor onze gebeden geworden). G’d is het uiteindelijk eens met Mosjé en verklaart dat dit reeds de tiende keer is, dat het volk Zijn geduld op de proef heeft gesteld. Hij belooft, dat mannen van deze generatie het land niet zullen bereiken, met uitzondering van Kalev en Jehosjoe’a.
Gedurende het debacle met de verspieders riep het volk uit: “Waarom brengt G’d ons naar dit land, opdat wij zullen vallen door het zwaard, onze vrouwen en onze kinderen tot buit zullen worden? En zij zeiden tot elkaar: “Laat ons een hoofd aanstellen en terugkeren naar Egypte” (14:3-4). Het joodse volk zat nog steeds met zijn hoofd bij Egypte. In Israël zou men in staat zijn om een veel inniger relatie aan te gaan met G’d. Dit was onmogelijk in Egypte. Israël is het land waar G’ds ogen doorlopend op gevestigd zijn. Dit betekent dat de G’ddelijke Aanwezigheid aldaar veel duidelijker is. Egypte is in het Hebreeuws Mitsrajiem, hetgeen ‘een dubbele begrenzing’ betekent.
In Egypte was men zowel in fysiek als spiritueel opzicht uitermate beperkt. Alleen de aardse realiteit telde. De essentie van de wereld was geen issue. Egypte was een land waar alleen aardse vruchtbaarheid, fysieke ontwikkeling en materiële groei telde. Omdat het woord Mitsrajiem duidt op een gecombineerde beweging (de uitgang -ajim duidt op coördinatie en samenwerking, zoals we die vinden bij verschillende ledematen en organen, zoals de ogen, de oren, de armen en de benen) betekent dit, dat het Hemelse en aardse gecoördineerd waren in Egypte: de geest was op het aardse gericht en bleef daartoe beperkt.
Wanneer de nadruk erg op het aardse valt, is het Hemelse aspect van de mens het ondergeschoven kind. Het kernwoord van de term Mitsrajiem is tsar, hetgeen engheid, onderdrukking of uiterlijk betekent. De mens van tegenwoordig zit opgesloten in zijn wereld van wetenschap, techniek en vooruitgang. Het aardse eist steeds meer ruimte en aandacht. We kunnen er ons nauwelijks aan onttrekken om wat meer spiritualiteit te produceren. Maar we vergeten ons werkelijke ik. In deze aardse, materiële wereld raken onze geestelijke aspecten volledig ondergesneeuwd. We leven in de gevangenis van onze schijnwereld. Dit is de idee van Mitsrajiem. Vanwege de onzekerheden die kleefden aan de spirituele verlossing, die de joden nog zouden doormaken op hun reis naar Israël, wilden zij onmiddellijk terug naar Egypte.
Vierde alija (14:26-15:7)
Het volk moet veertig jaar in de woestijn blijven. Sommigen hebben spijt en willen het land direct binnentrekken. Mosjé waarschuwt ze dit niet te doen. De stoutmoedigen worden verslagen door Amalekieten en Kena’anieten. Daarna volgen details over het meel-, olie- en wijnoffer dat de meeste offerdieren begeleidt.
Vijfde alija (15:8-16)
De details van het meeloffer en de plengoffers worden verder besproken.
Zesde alija (15:17-26)
De mitswa van Challa houdt in, dat men een heffing van het deeg aan de Koheen geeft. Challa geldt direct bij de intrede in Kena’an. Dan volgt het offer bij een onopzettelijke zonde van de gemeente.
Zevende alija (15:27-41)
Nu volgt het individuele zondoffer, wanneer onopzettelijk een zonde werd begaan. De houtsprokkelaar, een Sjabbatschender, wordt opgepakt en gedood. Waarschijnlijk was dit Tselofchod. De parsja eindigt met de derde passage van Sjema, de afdeling over de tsietsiet. De schouwdraden moeten aan de vier hoeken van de kleren worden bevestigd en een hemelsblauwe draad bevatten.
Rasjie gaat in op de vraag waarom de uittocht uit Egypte speciaal vermeld wordt bij de tsietsiet. De Exodus leidde tot het aanvaarden van de Tora en alle 613 mitswot. Daarom is de getallenwaarde van tsietsiet 613. Het is inderdaad waar dat het zien van tsietsiet tot het uitvoeren van alle geboden kan leiden maar tsietsiet zelf zijn maar één mitswa van de 613 Torageboden. Vanwege de samenhang met de Uittocht corresponderen meer details van de tsietsiet met de Exodus. Rasjie verklaart het feit dat tsietsiet op de hoeken van de kleren moeten worden aangebracht. “Op de vleugels (hoeken) van hun kleren” komt overeen met de pasoek (vers) bij de uittocht uit Egypte: “En ik droeg u op arendsvleugelen” (Sjemot 19:4). De tsietsiet moeten aan de vier hoeken worden aangebracht en niet aan een kleed dat slechts drie hoeken heeft en niet één dat vijf hoeken heeft, omdat de vier hoeken overeenkomen met de vier uitdrukkingen van verlossing die gebezigd werden bij de Exodus: “En Ik zal wegvoeren, Ik zal redden, Ik zal verlossen en Ik zal nemen.”. De hemelsblauwe draad, stelt Rasjie, is met het oog op de sterfte van de eerstgeborenen. De Chaldeeuwse vertaling hiervan is tichla, hetgeen lijkt op het woord techelet (hemelsblauw). Het ongeluk met de eerstgeborenen had plaats in de nacht; daarom lijkt de kleur van het techelet op de hemel, die donker wordt tegen de avond. De acht draden, die aan elke hoek hangen, beantwoorden aan de acht dagen die het joodse volk liet voorbijgaan, nadat ze uit Egypte vertrokken waren, voordat zij het lied van de zee – de sjierat hajam – zongen aan de Schelfzee.