Parsja Korach 5781

opperrabbijn mr. drs. R. Evers

Bemidbar/Numeri 16:1-18:32

Korach, Datan en Awiram en nog 250 man rebelleren tegen het leiderschap van Mosjé en Aharon. G’d is zeer kwaad en wil de hele gemeenschap vernietigen maar trekt zich de bede van Mosjé en Aharon aan en laat alleen de aanstichters en hun gezinnen levend in een heel groot gapend gat verdwijnen. De volgende dag neemt de hele gemeenschap dit Mosjé en Aharon kwalijk. G’ds woede ontbrandt en er breekt een plaag uit, waardoor zeer velen sterven. Aharon doet verzoening voor hen, waarna de plaag ophoudt.

Op bevel van G’d brengt elke stam een staf naar het Heiligdom, waarop de naam van de stam staat. De volgende morgen bloeit de staf van Aharon, waarmee zijn uitverkiezing tot het priesterschap is bevestigd. Aharon en zijn nageslacht, de Kohaniem worden – met zijn familie, de Levieten – verantwoordelijk gesteld voor de goede gang van zaken in het Heiligdom. De taken worden vastgelegd. De eerstgeborenen van mensen en van reine dieren zijn voor de Kohaniem; de eerstgeboren jongens bij de mensen moeten gelost worden, evenals de eerstgeboren ezel. De stam Levie krijgt geen land maar ontvangt de tienden van het volk. Hiervan geven zij weer een tiende aan de Kohaniem.

Numerieke gegevens

Korach is de 38e sidra, 5e van Bemidbar, bevat vijf ge- en vier verboden.

Eerste alija (Koheen 16:1-13)

Korach, Datan, Awieram en On (die er naderhand nog net op tijd uitstapte) dagen Mosjé’s autoriteit uit. 250 Mensen helpen hem bij deze opstand. Mosjé stelt een test voor. Zowel Aharon als de volgelingen van Korach moeten reukwerk brengen en G’d zal tonen wie Hij verkiest. Mosje probeert Korach te overreden te stoppen met het meningsverschil en benadrukt, dat G’d zelf de Levieten voor Zich heeft afgezonderd. Mosjé laat Datan en Awieram oproepen maar zij weigeren arrogant.

Welke argumenten gebruikte Korach in zijn campagne tegen Mosjé? Rasjie citeert uit de Midrasj, dat Korach zijn volgelingen in hemelsblauwe tallitot (gebedskleden) hulde en Mosje vroeg: “Stel, dat een talliet helemaal hemelsblauw van kleur is, moeten er dan nog tsietsiet (schouwdraden) met een hemelsblauwe draad aan gehangen worden?”. Toen Mosjé de vraag positief beantwoordde, werd hij uitgelachen. De tweede vraag van Korach luidde of een huis vol Tora-rollen nog een mezoeza moest hebben. Ook hierop antwoordde Mosjé positief waarop Korach hem verweet al zijn leringen zelf verzonnen te hebben. Achter deze simpele vragen en antwoorden sprongen de filosofische vonken ervan af! Wat speelde er op de achtergrond? Korach stelde, dat iedereen gelijk behandeld moest worden. Gelijkheid! De hemelsblauwe talliet – die over het hoofd gedragen wordt – symboliseert de joodse aura, de jiddisje nesjomme, die we allemaal als een soort alles omvattend zielelicht hebben meegekregen. Hierin is iedereen inderdaad gelijk. De tsietsiet (schouwdraden) komen hieruit voort en geven aan, dat ‘nesjomme’ alleen te weinig is. Men moet G’d ook dienen met daden, ingegeven door liefde (de witte kleur van de tsitsiet) en kracht (de blauwe draad). Korach vatte dit niet. Hij meende, dat alleen de emoties telden: ‘G’d wil het hart’. Daarom vroeg hij over een huis vol Tora-rollen. Het huis symboliseert de mens. Als de mens vol met Tora-ideeën zit, al zijn idealen en gevoelens daarop richt, heeft hij dan ook nog een mezoeza aan zijn deurpost nodig? Ja! Positieve emoties zijn prachtig, maar uiteindelijk komt het aan op doen. Geen woorden maar daden! Korachs polemiek was uiterst actueel. Velen voelen zich joods maar slechts weinigen doen joods. Hoe vaak horen we niet, dat de jiddisje nesjomme en het gevoel erbij te horen bepalend zijn. Zeker goed maar niet goed genoeg. We moeten onze gevoelens omzetten in daden. Pas dan laten we zien waar we voor staan.

Tweede alija (Levi 16:14-19)

Datan en Awieram (met een lang strafblad) noemen Egypte een land vloeiend van melk en honing. Ze vrezen te sterven in de woestijn. Mosjé vraagt G’d om hun reukwerkoffer niet te accepteren. Zij moeten zich opstellen bij de ingang van de Ohel Mo’eed. G’ds heerlijkheid openbaart zich aan het volk.

Derde alija (16:20-17:8)

G’d vertelt Mosjé en Aharon zich af te scheiden van de rest van het volk, zodat Hij ze kan vernietigen. Mosjé pleit ervoor om de menigte niet te straffen vanwege de zonde van enkele individuen. Mosjé waarschuwt het volk om zich te distantiëren zodat zij niet ook gestraft zullen worden. Mosjé verklaart dat nu iedereen zal begrijpen dat G’d hen zendt. “Als deze mensen sterven op een normale manier dan heeft G’d mij niet gestuurd maar wanneer G’d een nieuwe schepping creëert, de aarde zijn mond zal openen en Korach en zijn volgelingen zal verzwelgen, dan zal iedereen weten dat deze mensen werkelijk in opstand zijn gekomen tegen G’d.”. De aarde splijt en Korach en zijn aanhang verdwijnen in de diepte. Een Hemels vuur verteert de 250 reukwerkofferaars. Elazar krijgt de opdracht om de vuurpannen te verzamelen en de brandende kooltjes weg te werpen. Het koper van de pannen werd gebruikt als overtrek voor het altaar als een herinnering dat men niet moet proberen de positie van de Kohaniem aan te tasten. De volgende dag beschuldigt het volk Mosjé van het doden van een deel van G’ds volk. G’ds wolk daalt neer op de Ohel Mo’eed en Mosjé en Aharon gaan daarheen voor instructies.

Vierde alija (17:9-15)

G’d wil wederom het volk in één ogenblik verteren. Mosjé geeft Aharon direct opdracht om reukwerk op kolen van het altaar te branden en hij stuurt hem onder het volk om de  plaag, die reeds begonnen was, te stoppen. De snelle ingreep maakt een einde aan de plaag, die al 14.700 levens had gekost.

Vijfde alija (17:16-24)

G’d vertelt Mosjé om een staf van iedere stam aan te nemen, waarop de naam van de stamleider staat. Op Levi’s staf werd de naam van Aharon gegraveerd. De staven moesten in de Ohel Mo’eed worden neergelegd. De persoon die G’d zou uitkiezen, diens staf zou bloeien. Daarmee was duidelijk, dat G’d de stam Levi had gekozen zodat de klachten zouden stoppen. De staven werden ’s avonds in de Tent der Samenkomst neergelegd. De volgende dag bloeide de staf van Aharon. Mosjé toonde de staf aan het volk en iedere stam nam zijn stok terug.

Nadat Korach, Datan en Awiram door de aarde verzwolgen waren, was het duidelijk wie de leider was. Aharons Hogepriesterschap werd bevestigd door de dood van 250 man. Toch bleef men bij Mosjé op eerherstel voor de eerstgeborenen aandringen. Daarom volgde er nog een test. Alle stokken werden uit één boom gesneden om te voorkomen dat de ene stam zou claimen dat de stok van de andere stam bloesemde omdat daar meer vocht in zat. De stokken werden in de Tent der Samenkomst geplaatst met Aharons staf in het midden. Zo kon niemand mopperen, dat Aharons staf bloeide omdat hij het dichtst in de buurt van G’ds Aanwezigheid lag. De volgende ochtend groeiden er bladen, bloesems en amandelen aan. Ook stond G’ds vierletterige naam gegraveerd in Aharons stok, gelijk in de voorhoofdsband van de Hogepriester. Dit was een duidelijk teken dat Aharon was verkozen als Hogepriester om de voorhoofdsband (tsiets) te dragen. De staf van Aharon verwelkte nooit. Mosjé moest het naast de Heilige Arke plaatsen als bewijs voor alle toekomstige generaties, dat de stam Levi was uitverkoren voor priesterschap en levietendom (vlak voor de verwoesting van de Eerste Tempel verborg koning Josjiahoe de staf van Aharon met alle andere heilige voorwerpen, zodat die niet in de hand van de vijand zouden vallen).

Waarom was dit extra wonder van de bloeiende staf van Aharon nog nodig? Tot nu was de uitverkiezing van de stam Levi op een negatieve manier aangetoond, met straffen en een verterend vuur vanuit de Hemel. Maar met geweld kan men zelfs de zwakste partij niet overtuigen. Vaak roept dit wraakgevoelens op. De staf van Aharon die eerder andere staven aan het hof van Pharao had verslonden, bloeide nu: “Niet door geweld maar met liefde”. Zo overtuigt men de tegenstanders.

Zesde alija (17:25-18:20)

De staf van Aharon moest in het Heiligdom worden neergelegd als herinnering niet meer in opstand te komen en te klagen. Het volk geeft uiting aan zijn gevoel van angst voor de G’ddelijke straf vanwege hun verschillende tekortkomingen. G’d herhaalt dat de Kohaniem en Lewi’iem speciale functies bekleden en dat ze niet de grenzen van hun bevoegdheden moeten overschrijden. De Lewi’iem moeten het Mikdasj (Heiligdom) bewaken. Er waren vierentwintig wachtposten. Eenentwintig werden bemand door de Lewi’iem en de drie binnen de Tempel door de Kohaniem. Kohaniem en Lewie’iem mogen elkanders taken niet vervullen. Een niet-Koheen mag niet werken in de Tempel.

Daarna volgen de priestergaven: het vlees van de verschillende offers, de teroema (heffing van granen), de bikoeriem (eerstelingen van de vruchten), geheiligde voorwerpen, de eerstgeborenen van kosjere dieren en de eerstgeboren ezel. Eerstgeboren mensen moeten worden gelost voor vijf zilveren sjekkel. Eerstgeboren runderen mogen niet gelost worden, maar moeten binnen één jaar als offer worden gebracht. Als ze ongeschikt zijn voor het altaar, blijft de bechor (eerstgeborene) eigendom van de Koheen. Alle vierentwintig gaven aan de Kohaniem zijn voor eeuwig voor Aharon en zijn afstammelingen. Kohaniem krijgen geen deel in het land.

Het eerste tiende moest afgedragen worden aan de leviet (Bemidbar 18:21). Het tweede tiende werd afgestaan aan de armen in ieder derde en zesde jaar van een zevenjarige cyclus (Dewariem 28:12). De geciteerde Tora‑bronnen inzake de tiende‑heffing van landbouwproducten zijn niet zonder meer van toepassing op onze huidige gewoonte eentiende als minimum af te staan van onze geldelijke inkomsten.

Sifré, geciteerd in een verklaring van de Tosafisten (1250), wil een plicht tot het afstaan van eentiende van geldelijke verdiensten baseren op de pasoek (Dewariem 14:22): `Gij zult de gehele opbrengst van het zaad, dat uit uw akker voortkomt, stipt vertienden, jaar op jaar’. Uit de woorden `gehele opbrengst’ – het woord `gehele’ is in feite overbodig – valt af te leiden, dat niet alleen landbouwproducten vertiend moeten worden maar tevens alle andere inkomsten, zoals rente en winsten. Dit zou betekenen, dat ook voor alle andere inkomstencategorieën een minimumtarief van ééntiende geldt. Uit deze interpretatie komt naar voren, dat het vertienden van landbouwproducten en het vertienden van geldelijk inkomen beide gebaseerd zijn op een identieke bron in de Tora. Rabbi J.M. Epstein (1838‑1905) gaat dieper in op de relatie tussen het tiende van landbouwproducten en de tsedaka‑plicht over geldelijke verdiensten. De gelijkstelling (qua bron) van het agrarische tiende en het financiële tiende leidt namelijk tot de conclusie, dat alleen in het derde en het zesde jaar van de zevenjarige Sjemita‑cyclus afdracht van ééntiende aan armen verplicht zou zijn. Aan de andere kant lijkt de bijstandsplicht uit Dewariem 15:7 ‑ in ieder geval voor de individuele donateur ‑ een vrijwel onmogelijke opgave. Hoe acht de Tora het haalbaar iedere arme te schenken `voldoende voor wat hem (subjectief) ontbreekt’?

Rav Epstein harmoniseert een en ander in breder verband. Het tiende uit de Tora ziet slechts op landbouwproducten. Van landbouwproducten moest eens in de drie jaar ééntiende voor het noodlijdende deel van de bevolking worden afgezonderd. Dit tiende stond los van de tsedaka-plicht, die o.a. gebaseerd is op Dewariem 15:7 en geen vaste standaard geeft maar aansluit bij het gebrek van de arme. Hoewel deze laatste pasoek in feite verplicht om in alle subjectieve behoeften van armen te voorzien, kan het nooit de bedoeling van de Tora zijn geweest, dat men al het privé‑bezit zou wegschenken. De pasoek ziet voornamelijk op economisch gunstige omstandigheden toen de joden nog in hun eigen land woonden. Er zouden toen maar weinig armen geweest zijn zodat het voor de gemeenschap mogelijk moest zijn armen geheel te verzorgen naar hun oorspronkelijke levensstandaard.

Onder huidige omstandigheden in de diaspora is dit echter een onmogelijke opgave. Zelfs indien de rijken al hun vermogen ter beschikking zouden stellen voor het lenigen van nood, zou dit niet toereikend zijn. Daarom stelden de Chagamiem een limiet vast voor verplichte tsedaka, minimaal ééntiende en maximaal éénvijfde. Dit betekent, dat men in principe verplicht is de nood der armen volledig te lenigen ‑ en dit geldt ook tegenwoordig nog voor extreem kapitaalkrachtige personen ‑ maar in de praktijk hebben de Chagamiem een grens getrokken met het oog op hetgeen haalbaar is voor het gros van de mensen.

Zevende alija (18:21-32)

De Levi krijgt een tiende van de landbouwproducten, nadat de twee procent teroema (heffing voor de Kohaniem) zijn afgezonderd. De Levi ontvangt dit in ruil voor zijn werk in het Beet haMikdasj. De Lewi’iem krijgen ook geen deel in het land. Zij moesten de leraren en inspirators worden voor het volk. Zij krijgen ma’aseer in plaats van grond. De Lewi’iem moeten een tiende van zijn tiende geven aan de Koheen (teroemat ma’aser).

De joodse gemeenten genoten in de diaspora vanaf de tijd van de Talmoed tot na het einde van de middeleeuwen intern een aanzienlijke autonomie. In feite vormde een joodse gemeente een staat binnen de staat. Een joods stadsbestuur bezat vergaande bevoegdheden bij het effectueren van gemeenschapstaken. Tot laat in de middeleeuwen werd de tsedaka‑heffing beschouwd als een gemeenschapszaak, waarvan de uitvoering op de schouders van de joodse regenten rustte, die zich bij het invorderen en verdelen van sociale heffingen lieten bijstaan door ontvangers en een uitkeringsraad. Pas in de 18e en 19e eeuw werden vele bevoegdheden aan het joodse stadsbestuur ontnomen. Hierdoor werd het dwingende karakter van de tsedaka‑heffing afgezwakt. Tegenwoordig geeft men vrijwillig tsedaka. De Tsedaka-praktijk is – G’dzijdank – nog steeds het bewijs van onze springlevende solidariteit met het lijdende deel van de mensheid. Uiteindelijk zullen wij bevrijd worden door de verdienste van deze daad van altruïsme.

Reacties zijn gesloten.