Rabbi Lord Jonathan Sacks z”l
Bemidbar/Numeri 19:1-22:1
De troostrijke gedachten van sterfelijkheid Choekat
Rabbi Sacks z.l.
Choekat gaat over sterfelijkheid. Daarin lezen we over de dood van twee van Israëls drie grote leiders in de woestijn, Mirjam en Aharon, en het doodvonnis dat is uitgevaardigd tegen Mosjé, de grootste van allemaal. Dit waren enorme verliezen.
Om dat gevoel van verlies en rouw tegen te gaan, past de Tora een van de grote principes van het Jodendom toe: de Heilige, gezegend is Hij, creëert de remedie vóór de ziekte.[1] Voordat een van de sterfgevallen wordt genoemd, lezen we over het vreemde ritueel van de rode vaars, die mensen reinigde die in contact waren geweest met de dood – de oertypische bron van onzuiverheid. Dat ritueel, dat vaak als onbegrijpelijk wordt beschouwd, is in feite diep symbolisch.
Het gaat gepaard met het nemen van het meest opvallende teken van het leven – een vaars die zuiver rood is, de kleur van bloed die de bron van het leven is, en die nooit de last van een juk heeft hoeven dragen – en het reduceren daarvan tot as. Dat is sterfelijkheid, het lot van al wat leeft. Wij zijn, zei Avraham, “slechts stof en as” (Bereesjiet, Gen. 18:27). “Stof bent je”, zei G-d tegen Adam, “en tot stof zul je terugkeren” (Bereesjiet, Gen. 3:19). Maar het stof wordt opgelost in “levend water,” en uit water komt nieuw leven.
Water verandert voortdurend. We stappen nooit twee keer in dezelfde rivier, zei Heraclitus. Toch handhaaft de rivier zijn loop tussen de oevers. Het water verandert maar de rivier blijft. Dus wij als fysieke wezens kunnen op een dag tot stof worden gereduceerd. Maar er zijn twee troostrijke gedachten.
De eerste is dat we niet alleen maar fysieke wezens zijn. G-d maakte de eerste mens “uit het stof der aarde”[2] maar Hij blies in hem de levensadem. We mogen dan sterfelijk zijn, maar er is iets in ons dat onsterfelijk is. “Het stof keert terug naar de aarde zoals het was, maar de geest keert terug naar G-d die hem gaf” (Prediker 12:7).
De tweede is dat, zelfs hier beneden op aarde, iets van ons voortleeft, zoals het deed voor Aharon in de vorm van zijn zonen die tot op de dag van vandaag de naam van het priesterschap dragen, zoals het deed voor Mosjé in de vorm van zijn volgelingen die zijn woorden bestudeerden en ernaar leefden zoals ze tot op de dag van vandaag doen, en zoals het deed voor Mirjam in het leven van al die vrouwen die, door hun moed, mannen de ware betekenis van het geloof leerden.[3] Of het nu ten goede of ten kwade is, ons leven heeft invloed op andere levens, en de rimpelingen van onze daden verspreiden zich steeds naar buiten door ruimte en tijd. We maken deel uit van de onvergankelijke rivier van het leven.
Weliswaar mogen we sterfelijk zijn, maar dat maakt ons leven niet onbeduidend, zoals Tolstoj ooit dacht dat het geval was,[4] want we maken deel uit van iets dat groter is dan onszelf, personages in een verhaal dat vroeg in de geschiedenis van de beschaving begon en dat zo lang als de mensheid zal voortduren.
Het is in deze context dat we een van de meest verontrustende episodes in de Tora moeten begrijpen: de woedende uitbarsting van Mosjé toen het volk om water riep, waarvoor hij en Aharon werden veroordeeld om in de woestijn te sterven zonder ooit het Beloofde Land binnen te gaan.[5] Ik heb elders vaak over deze passage geschreven, en ik wil hier niet op de details ingaan. Ik wil gewoon opmerken waarom het verhaal van Mosjé die op de rots slaat hier verschijnt, in parsjat Choekat, wier overkoepelende thema ons bestaan als fysieke wezens in een fysieke wereld is, met zijn twee potentieel tragische gevolgen.
Ten eerste zijn we een onstabiele mix van rede en passie, reflectie en emotie, zodat verdriet en uitputting er soms toe kunnen leiden dat zelfs de grootsten fouten maken, zoals in het geval van Mosjé en Aharon na de dood van hun zuster. Ten tweede zijn we lichamelijk, daarom sterfelijk. Daarom zijn er voor ons allemaal rivieren die we niet zullen oversteken, beloofde landen die we niet zullen binnengaan, een toekomst die we hielpen vormgeven, maar die we niet zullen meemaken.
De Tora schetst de contouren van een werkelijk opmerkelijk idee. Ondanks deze twee facetten van onze menselijkheid – dat we fouten maken en dat we sterven – is het menselijk bestaan niet tragisch. Mosjé en Aharon maakten fouten, maar dat weerhield hen er niet van om tot de grootste leiders te behoren die ooit hebben geleefd, wier impact vandaag de dag nog steeds voelbaar is in de profetische en priesterlijke aspecten van het Joodse leven. En het feit dat Mosjé niet leefde om zijn volk de Jordaan over te zien steken, deed niets af aan zijn eeuwige nalatenschap als de man die een natie van slaven in een vrij volk veranderde en hen precies aan de rand van het Beloofde Land bracht.
Ik vraag me af of een andere cultuur, geloof of beschaving meer recht heeft gedaan aan de menselijke conditie dan het Jodendom, met zijn eis dat we mensen zijn, geen goden, en dat we niettemin G-ds partners zijn in het scheppingswerk en de vervulling van het Verbond.
Bijna elke andere cultuur heeft de grens tussen G-d en de mens vervaagd. In de oudheid werden heersers meestal gezien als goden, halfgoden of belangrijkste tussenpersonen van de goden. Het christendom en de islam kennen onfeilbare mensen, de zoon van G-d of de profeet van G-d. Moderne atheïsten daarentegen hebben de neiging om Nietzsches vraag te herhalen dat, om onze onttroning van G-d te rechtvaardigen: “Moeten wij niet zelf goden worden om haar waardig te schijnen?”[6]
In 1967, toen ik net aan mijn universitaire studies begon, luisterde ik naar de BBC Reith Lectures, die dat jaar gegeven werden door Edmond Leach, hoogleraar antropologie in Cambridge, met hun openingszinnen: “Mensen zijn als goden geworden. Wordt het niet eens tijd dat we onze goddelijkheid gaan begrijpen?”[7] Ik herinner me dat zodra ik die woorden hoorde, ik voelde dat er iets mis aan het gaan was in de westerse beschaving. We zijn geen goden, en er gebeurden slechte dingen toen mensen dachten dat ze dat waren.
Ondertussen, paradoxaal genoeg, hoe groter onze krachten, hoe lager onze inschatting van de mens. In zijn roman Zadig beschreef Voltaire de mens als “insecten die elkaar verslinden op een klein atoom van modder.” Wijlen Stephen Hawking verklaarde dat “het menselijk ras slechts een stukje chemisch schuim is op een middelgrote planeet, die in een baan rond een zeer middelmatige ster in de buitenwijk van één op een miljard melkwegstelsels draait.” De filosoof John Gray verklaarde dat “het menselijk leven niet meer betekenis heeft dan dat van slijmzwam.”[8] In zijn Homo Deus komt Yuval Harari tot de conclusie dat: “Terugkijkend zal de mensheid blijken slechts een rimpeling te zijn binnen de kosmische gegevensstroom.”[9]
Dit zijn de twee opties die de Tora verwerpt: een te hoge of te lage inschatting van de mensheid. Enerzijds is niemand een god. Niemand is onfeilbaar. Er is geen leven zonder fouten en tekortkomingen. Daarom was het zo belangrijk om in de sidra die over sterfelijkheid gaat, de zonde van Mosjé op te merken. Evenzo was het belangrijk om aan het begin van zijn missie te zeggen dat hij geen speciale charismatische gaven had. Hij was geen natuurlijke spreker die menigten kon beïnvloeden (Sjemot, Ex. 4:10). Evenzo benadrukt de Tora aan het einde van zijn leven dat “Niemand zijn graf kent” (Devariem, Deut. 34:6) zodat het geen bedevaartsoord zou kunnen worden. Mosjé was een mens, al te menselijk, maar toch was hij de grootste profeet die ooit heeft geleefd (Devariem, Deut. 34:10).
Aan de andere kant moet het idee dat we slechts stof zijn en niets meer – insecten, uitschot, slijmzwam, een rimpeling in de kosmische gegevensstroom – gerangschikt worden tot het meest dwaze ooit door intelligente geesten geformuleerd. Geen enkel insect werd ooit een Voltaire. Geen enkel chemisch uitschot werd een chemicus. Geen rimpeling in de gegevensstroom schreef internationale bestsellers. Beide fouten – dat we goden zijn of dat we insecten zijn – zijn gevaarlijk. Als ze serieus worden genomen, kunnen ze bijna elke misdaad tegen de menselijkheid rechtvaardigen. Zonder een delicaat evenwicht tussen G-ddelijke eeuwigheid en menselijke sterfelijkheid, G-ddelijke vergeving en menselijke fouten, kunnen we veel schade aanrichten – en onze macht om dat te doen groeit met het jaar.
Vandaar het levensveranderende idee van Choekat: we zijn stof van de aarde, maar in ons is de adem van G-d. We falen, maar we kunnen nog steeds grootheid bereiken. We gaan dood, maar het beste deel van ons leeft voort.
De chassidische meester R. Simcha Bunim van Peshischke zei dat we elk twee zakken moesten hebben. In de ene zou een briefje moeten zitten waarop staat: “Ik ben slechts stof en as.”[10] In de andere zou een briefje moeten zijn dat zegt: “Omwille van mij is de wereld geschapen.”[11] Het leven bestaat uit de spanning tussen onze fysieke geringheid en onze geestelijke grootheid, de kortheid van het leven en de eeuwigheid van het geloof waardoor we leven. Nederlaag, wanhoop en een gevoel van tragedie zijn altijd voorbarig. Het leven is kort, maar als we onze ogen naar de hemel opheffen, lopen we rechtop.
[1] Megilla 13b; Midrasj Sechel Tov, Sjemot 3: 1.
[2] Of zoals we het vandaag de dag zouden zeggen: uit dezelfde bron van leven, geschreven in dezelfde genetische code, als al het andere dat leeft.
[3] Zie het essay over ‘Women and the Exodus,’ in The Rabbi Sacks Haggadah, 117-121.
[4] Zie Tolstoj’s gelijkenis van de reiziger die zich in een put verstopt, in zijn Confessions; en zijn korte verhaal, ‘The Death of Ivan Iljitsj.’ Zie ook Ernest Becker, The Denial of Death, Free Press, 1973.
[5] Bemidbar, Num. 20:1-13.
[6] Nietzsche, The Gay Science, sectie 125.
[7] Edmund Leach, A Runaway World?, Oxford University Press, 1968.
[8] Ik ben deze citaten verschuldigd aan Raymond Tallis: ‘You chemical scum, you,’ in zijn Reflections of a Metaphysical Flaneur, Acumen, 2013.
[9] Yuval Harari, Homo Deus, Harvill Secker, 2016, 395.
[10] Bereesjiet, Gen. 18:27.
[11] Misjna Sanhedrin 4:5.