Opperrabbijn mr. drs. R. Evers
Bemidbar/Numeri 30:2-36:13
Geloften nemen een belangrijke plaats in in het Jodendom. Wanneer men een offer belooft aan de Tempel moet men zijn gelofte nakomen op de eerstkomende Jom-Tov (feestdag), wanneer men de Tempel te Jeruzalem bezoekt. Geloften mag men nooit lichtvaardig afleggen. Iedere gelofte draagt het risico in zich dat het niet uitgevoerd wordt en dat is een slechte zaak. In drie gevallen echter wordt aangeraden om wèl een gelofte af te leggen, wanneer men ook serieus van plan is deze uit te voeren. Allereerst kan men van een slechte gewoonte proberen af te komen door met een gelofte het besluit tot zelfverbetering te versterken. Zo kan men van alcoholisme of roken afkomen. Ten tweede was het een traditie van Aartsvader Ja’akov om een gelofte aan G’d te doen in tijden van nood. Daarnaast mag men, als men een mitswa kan uitvoeren, “bezweren” om deze gelegenheid niet onbenut voorbij te laten gaan.
Opheffing van geloften
Wanneer men zich realiseert, dat het onmogelijk is om een gedane gelofte te vervullen, kan men naar een grote geleerde gaan of naar drie leken om de gelofte te laten opheffen. Men moet dan verklaren dat men op het moment van het afleggen van de gelofte niet volledig de implicaties daarvan realiseerde. Had men zich dat wél gerealiseerd, dan had men deze gelofte nooit afgelegd. Daarom is de gelofte in dwaling geschied en kan hij opgeheven worden.
Praktijkvoorbeeld
Een praktische toepassing van het opheffen van geloften is het geval van een tsedaka-donateur, die van zijn gebruikelijke schenkingsbestemming wil afwijken. Neem het geval van de man, die zijn tienden altijd besteedde aan het ondersteunen van armen in Israël. Stel nu, dat enkele van zijn familieleden plotseling in ernstige financiële problemen raken doordat een kostwinner wegvalt. In een dergelijk geval heeft deze donateur niet alleen het recht maar ook de plicht om een aanzienlijk gedeelte van zijn tienden (tsedaka) aan zijn familieleden te spenderen in plaats van aan armen in Israël. Daar een onverplichte religieuze daad de status van een gelofte krijgt, is het raadzaam om een opheffing van geloften aan te vragen bij de bevoegde Rabbinale autoriteiten alvorens van tsedaka‑bestemming te veranderen. Toch mag dit er niet toe leiden, dat men geloften licht neemt. Daarom wordt deze sidra ook gericht aan de stamvoorzitters. Normaal richt G’d zich tot de Kinderen Israëls of de Kohaniem (Priesters).
Stamoudsten
Waarom is het hier anders? Nachmanides (1194-1270) stelt, dat deze voorschriften niet direct voor het gewone volk bedoeld waren. Wanneer de mensen zouden horen dat men zelf zomaar een gelofte zou kunnen opheffen, zouden ze de zaak niet serieus nemen. Daarom werd deze wetgeving alleen gericht aan de stamoudsten.
Rabbi Mosjé Sofeer (1762-1839, Hongarije) geeft echter een ander antwoord op deze vraag. Hij citeert het verhaal van de Richter Jiftach, die te snel een offer aan G’d beloofde, als hij de oorlog met de Ammonieten zou winnen. Het offer bleek uiteindelijk zijn dochter te worden. Waarom is Jiftach niet naar de Hogepriester uit die tijd, Pinchas, gegaan om zijn gelofte te laten opheffen? Pinchas wachtte tot Jiftach bij hèm zou komen en Jiftach wachtte, omdat hij de leider was van het volk, tot Pinchas bij hèm zou komen. Iedereen probeerde z’n eigen “kowed” te koesteren. Dat kostte het leven van de dochter van Jiftach. Beiden werden gestraft. Pinchas verloor zijn geestelijke inspiratie en Jiftach stierf een jammerlijke dood. Vreselijk! Wat we allemaal niet doen voor onze kowed! Soms wordt het welzijn van hele families en stammen opgeofferd aan het ego van één persoon. Triest maar waar.
Mag men Tsedaka-bestemmingen zomaar veranderen?
Tegenwoordig hebben wij meestal te maken met geloften in de Tsedaka-sfeer. Hoe is dit in de Joodse wet geregeld? Iemand, die de gewoonte had om zijn tsedaka (liefdadige giften) aan speciale, duidelijk omschreven doelen te spenderen, waarbij deze doelen specifieke personen of instituten kunnen zijn, moet deze praktijk beschouwen als een gelofte, tenzij hij bij de donaties ‘belie‑neder’ (zonder gelofte) heeft uitgesproken. Een gelofte bindt de donateur voor de toekomst en hij mag niet zonder meer van bestemming veranderen. Voor de joodse wet geldt een gewoonte om tsedaka voor bepaalde doelen te bestemmen als een bindende gelofte, die zonder ‘hatarat neder’ (het opheffen van een gelofte) door een Rabbinaal Hof gestand gedaan moet worden (vgl. B.T. Arachien 6a).
Goede gewoonte is ook een gelofte
Hoewel de Tora‑wet in het algemeen slechts een verbale wilsuiting als gelofte aanvaardt, erkent de Rabbijnse wet, dat ieder religieus gebruik zelfs zonder mondelinge acceptatie bindende kracht heeft als een neder (gelofte). Heeft men dezelfde onverplichte religieuze daad reeds drie maal verricht zonder speciale intentie (men heeft bijvoorbeeld drie maal 100,‑ euro aan een en hetzelfde instituut gedoneerd, zonder de bedoeling dit ook in volgende jaren te doen) dan geldt dit reeds als bindend. Heeft men bij een eenmalige, onverplichte religieuze handeling echter duidelijk de intentie gehad dit ook in de komende jaren te continueren, dan is men reeds na één maal gebonden (vgl. J.D. 214:1 en het commentaar aldaar van Birké Joséf alsmede Misjna Beroera, Orach Chajiem 597:2,4 en 6). Deze regels worden afgeleid uit Bemidbar 30:3: ‘Hij zal zijn woord (Hebreeuws: dawar) niet breken’; het woord dawar heeft de bijbetekenis van gewoonte of gebruik.
Ook impliciete neder opheffen
Wil men stoppen met deze persoonlijke gewoonte dan moet deze (impliciete) neder formeel door een Rabbinaal Hof van drie leden of een enkele algemeen erkende geleerde (Chagam) worden opgeheven. Daar het met name op het gebied van tsedaka geregeld voorkomt, dat men (impliciete) geloften door omstandigheden niet gestand kan doen en omdat de praktijk van hatarat nedariem niet erg bekend is, wil ik hier enige aandacht besteden aan het opheffen van geloften.
Het opheffen van geloften
Een neder, impliciet of expliciet tot stand gekomen, verplicht de mens deze na te komen. Het woord neder krijgt de bijbetekenis van gebonden‑zijn. Hatara betekent het losmaken van een dergelijke gebondenheid of gehouden‑zijn (vgl. Beet‑Joséf, (begin) en Toere Zahav, 228:4). Rabbenoe Nissiem (B.T. Nedariem 77b, einde) is echter van mening, dat het woord hatara stamt van het woord hetter, hetgeen ‘geoorloofd’ betekent: datgene, waaraan men tot voor kort gebonden was, wordt nu weer geoorloofd en gaat weer behoren tot het gebied, waar ieder mens vrij kan beschikken.
Mondelinge traditie
Het opheffen van geloften gebeurt door een Chagam of door een Rabbinaal Hof van drie leden, waarbij dan niet geëist wordt, dat de leden Tora‑geleerden zijn. De Misjna in Chagiega (1:8) stelt omtrent de rechtsbron in de Tora van het opheffen van geloften: “Het opheffen van geloften zweeft in de lucht en heeft niets, waarop het kan steunen”. Dit slaat uitsluitend op de bevoegdheid van een geleerde of Rabbinaal Hof om een gelofte nietig te verklaren. Immers, in de Tora wordt wel de bevoegdheid van een vader tegenover zijn dochter en van een man tegenover zijn vrouw om haar geloften in bepaalde gevallen nietig te verklaren besproken (vgl. Bemidbar 30:4‑9). Een traditie in tractaat Chagiega (10a) brengt echter de meningen van Rabbi Eliëzer, Rabbi Jehosjoe’a, Rabbi Jitschak, Chananja ben achie Rabbie Jehosjoe’a en Rav Jehoeda, die allen stellen, dat het annuleren van andersoortige geloften door een Tora‑geleerde wel enige steun vindt in de Tora‑tekst. Niettemin blijft het annuleren van geloften voornamelijk een zaak van mondelinge traditie.
Terugwerkende kracht
Nadat een gelofte eenmaal is opgeheven, is het alsof er nooit een gelofte is afgelegd. Het annuleren heeft dus retroactieve werking. De spijtoptant moet tegenover de Chagam in alle oprechtheid verklaren, dat hij spijt heeft van het feit, dat hij ooit een gelofte heeft afgelegd. Tevens moet hij kunnen verklaren, dat er omstandigheden zijn ingetreden, die aanleiding voor hem zouden zijn geweest om de gelofte niet af te leggen, indien hij deze ten tijde van het afleggen van de gelofte had kunnen voorzien (vgl. Joré Dé’a 220:7). De spijtoptant moet de inhoud van de neder volledig ‘opbiechten’ tegenover de Chagam, terwijl hij volgens verschillende Risjoniem tevens de reden voor het afleggen van zijn gelofte moet meedelen (vgl. echter Toeré Zahav, 228:19).
Moetar lach 3x
Indien het Rabbinale Hof van drie leden of de Chagam na de voorbereidende onderzoekingen tot de conclusie komen, dat de hen voorgelegde neder voor opheffing in aanmerking komt, verklaren zij tegenover de verzoeker, dat zijn gelofte is opgeheven. Deze verklaring zou zelfs in het Nederlands afgelegd mogen worden. Rosj (1250‑1327) meent, dat de verklaring, dat de gelofte is opgeheven, driemaal uitgesproken moet worden. R. Sjabtai Koheen (J.D. 228:6) is van mening, dat de voorzitter van het Rabbinale Hof of de Chagam aan de opheffingsverklaring toevoegt, dat de neder zowel op aarde als tegenover de Hemel opgeheven is. Maimonides en Meïri (1249‑1306) voegen nog toe, dat de voorzitter van het Rabbinaal college of de Chagam de verzoeker na afloop van de opheffingsprocedure op het hart moet drukken, dat hij niet te lichtvaardig mag overgaan tot het afleggen van nedariem en dat het Rabbinale Hof volgende geloften niet meer zal opheffen, indien deze in een vlaag van woede zijn aangegaan.
Aĝada
Het aĝadische gedeelte van de Talmoed gaat diep in op verschillende andere aspecten van tsedaka; ook in de midrasjiem wordt hieraan veel aandacht besteed.Tsedakageloften nemen een belangrijke plaats in in onze Jodendomsbeleving. In jaren van hongersnood placht koning Moenbaz zijn schatten te verdelen onder de armen. Zijn familieleden waren hierover ontstemd: ‘Uw voorvaderen hebben deze schatten bijeengezameld en zorgvuldig bewaard, terwijl U alles uitdeelt?!’. De koning antwoordde hen: ‘Mijn voorouders vergaarden aardse schatten, ik verzamel hemelse schatten; mijn voorvaderen bewaarden hun kostbaarheden op een plaats, waar het van hen zou kunnen worden afgenomen, ik spaar op een plaats, waar de mensenhand niet kan reiken. Mijn ouders en grootouders spaarden zonder opbrengst, ik beleg in winstgevende projecten. Mijn voorouders spaarden geld, ik spaar mensenlevens. Mijn voorvaderen bewaarden hun geld voor anderen, mijn wijze van beleggen is voor mijzelf: zij spaarden voor deze wereld, ik leg geld opzij voor de toekomstige wereld’ (B. T. Bawa Batra 11a).
In tractaat Kalla wordt verteld, dat Rabbi Tarfon (eerste helft van de 2e eeuw n.d.g.j.) bijzonder rijk was maar relatief slechts weinig afstond aan arme mensen. Rabbi Akiwa vroeg hem eens of hij wat voelde voor een lucratieve investering in onroerend goed. Rabbi Tarfon overhandigde hem direct vierduizend gouden munten. Rabbi Akiwa ging heen en verdeelde het geld onder de armen. Enige tijd later vroeg Rabbi Tarfon, wat Rabbi Akiwa zoal gedaan had met zijn geld. Rabbi Akiwa nam Rabbi Tarfon bij de hand en leidde hem naar het Beet-haMidrasj. Aldaar legde Rabbi Akiwa hem een Tehilliem voor en hij las hem hieruit Psalm 112 vers 9 voor: ‘Hij deelt uit, hij geeft aan de armen, zijn gerechtigheid houdt voor immer stand’. Rabbi Akiwa vertelde hem toen de waarheid en zei: ‘Dit is de investering, die ik voor u gedaan heb’. Rabbi Tarfon stond op, kuste hem en zei: ‘Mijn meester en gids; mijn meester in wijsheid en gids in moreel opzicht!’. Hierna stelde Rabbi Tarfon zijn vriend nog meer geld ter beschikking om te verdelen onder de armen (Kalla hoofdstuk 2).
Astrologen voorspelden Rabbi Akiwa (le-2e eeuw n. d.g.j.) eens, dat zijn dochter dodelijk gebeten zou worden door een slang op haar huwelijksdag. Rabbi Akiwa nam deze voorspelling serieus en zag de trouwdag van zijn dochter met angst en beven tegemoet. Op de geplande trouwdag stak zijn dochter één van haar haarspelden in de muur. Zonder dat zij zich hiervan bewust was, had ze met haar haarspeld een slang, die zich juist in het gat, waarin zij de haarspeld gestoken had, bevond, gedood. Toen ze de speld er de volgende morgen uittrok, merkte ze de dode slang op. Toen Rabbi Akiwa hiervan hoorde, vroeg hij zijn dochter, wat ze de vorige dag zoal gedaan had. Zijn dochter vertelde hem, dat zij de vorige dag een arme man had geholpen: ‘Gisteravond vroeg een arme man om een aalmoes aan de deur. Iedereen was druk bezig met de voorbereidingen voor de chatoena (de feestmaaltijd na de huwelijksvoltrekking) en niemand had tijd om naar hem te luisteren. Ik ben toen naar hem toegegaan en heb hem mijn huwelijkscadeau, dat ik van u gekregen had, gegeven’. Haar vader zei toen: ‘Jij hebt een grote daad verricht’. Sindsdien predikte Rabbi Akiwa: ‘Tsedaka redt van de dood – niet alleen van een onnatuurlijke dood maar ook van de dood zelf’ (B.T. Sjabbat 156b).
‘Een man, boos van oog, hunkert naar rijkdom; en hij weet niet, dat gebrek hem zal overkomen’ (Spreuken 28:22). Het gebeurde eens, dat een man zijn tienden stipt afdroeg; zijn veld bracht duizend schepel op, waarvan hij honderd afdroeg als tiende. Van de resterende hoeveelheid konden hij en zijn gezin leven. Toen hij zijn einde voelde naderen, riep hij zijn zoon en zei hem: ‘Mijn zoon, let op dit veld; het brengt duizend schepel op, honderd placht ik te schenken aan de armen en van de rest kon ik altijd leven’. De zoon zaaide het eerste jaar; het veld bracht duizend schepel op en honderd daarvan gaf hij weg aan de armen. Het volgende jaar wilde hij niet meer zoveel afdragen; hij ontleende immers geen voordeel van het tiende, dat hij weg moest geven. Hij meende daarom, dat hij slechts eentiende hoefde te geven over de negenhonderd schepel, die zijn eigendom zouden worden. Hij droeg in het tweede jaar daarom slechts negentig schepel af. Toen hij het jaar daarna de opbrengst van het land berekende, merkte hij, dat het veld slechts negenhonderd schepel had opgebracht, honderd minder dan vorig jaar. Omdat hij bleef vasthouden aan zijn principe geen tiende over de hele oogst weg te geven, besloot hij het tiende te verminderen met tien schepel. Het jaar daarop bracht het veld weer honderd schepel minder op dan het jaar daarvoor. Wederom besloot de zoon zijn tiende te verminderen. De neerwaartse spiraal herhaalde zich jaren achtereen totdat het veld nog slechts eentiende van de oorspronkelijke hoeveelheid opbracht. Toen zijn familieleden hiervan hoorden, trokken zij hun feestkleding aan en gingen bij hem op bezoek. De zoon kon hun feestkleding en blijde gezichten niet verdragen en riep uit: ‘Jullie komen hier om mij uit te lachen!’. ‘Integendeel, wij komen je feliciteren, omdat je de status hebt verworven van een arme leviet. Tot enkele jaren geleden was jij de baas in je veld en Hakadosj Baroech Hoe was (als het ware) een arme leviet (G’d als uiteindelijke destinataris van de armengaven). Nu zijn de rollen omgedraaid: jij bent een arme leviet geworden en Hakadosj Baroech Hoe is de baas van je veld geworden’ (Sjemot Rabba 31, zie commentatoren).
Rabbi Jochanan ben Zakkai reed eens op zijn ezel Jeroesjalajiem uit, gevolgd door zijn leerlingen. Onderweg zag hij een meisje, dat gerstekorrels zocht tussen de uitwerpselen van vee van Arabieren. Toen zij Rabbi Jochanan zag, bedekte zij haar gezicht met haar en ging voor hem staan. ‘Rabbi’, zei zij, ‘geef mij te eten’. ‘Mijn dochter’, zei hij tegen haar, ‘wiens dochter ben jij?’. ‘Ik ben de dochter van Nakdimon ben Ĝoerion’, antwoordde het meisje. ‘Mijn dochter’, hernam Rabbi Jochanan, ‘wat is er gebeurd met de rijkdom uit het huis van je vader?’. Het meisje antwoordde: ‘Rabbi, kent men in Jeroesjalajiem niet het spreekwoord ‘het zout (het behoud) van geld is de vermindering (ervan ten behoeve van tsedaka)?’. Toen vroeg zij aan Rabbi Jochanan: ‘Rabbi, herinnert u zich, dat u mijn ketoeba (huwelijksakte) heeft ondertekend?’. Rabbi Jochanan wendde zich tot zijn leerlingen en zei: ‘Ik herinner mij, dat ik haar ketoeba heb ondertekend en dat daarin stond, dat zij van vaderszijde 1.000.000 gouden munten zou krijgen en dat zij ook van de zijde van haar schoonvader een dergelijk bedrag kreeg toegezegd’.
Naar aanleiding van deze episode wordt in de Ĝemara de vraag gesteld waarom het vermogen van Nakdimon ben Ĝoerion verloren was gegaan. Droeg Nakdimon ben Ĝoerion dan geen tsedaka af? Hebben we niet in een andere Tannaïetische bron het volgende geleerd: ‘Men vertelde over Nakdimon ben Ĝoerion, dat er kleden van fijne wol op straat voor hem werden uitgespreid, wanneer hij zijn huis verliet om het Beet-haMidrasj te bezoeken. Hij liet deze dure kleden op straat liggen, waarna de armen kwamen en de kleden opvouwden en voor zichzelf hielden’. Dit kan toch als een vorm van tsedaka worden gezien; met andere woorden: hoe kan de dochter van Nakdimon stellen, dat haar vader geen tsedaka gaf? Het antwoord luidt, dat deze wijze van doneren vernederend was voor de armen omdat zij hun middelen van bestaan van de straat moesten oprapen. Ook duidt deze handelswijze op motieven van zelfverheerlijking. Een ander mogelijk antwoord is, dat Nakdimon ben Ĝoerion weliswaar tsedaka doneerde maar niet overeenkomstig hetgeen hij had behoren te geven; een bekend spreekwoord luidt: ‘In overeenstemming met de draagkracht van een kameel is de last, die hij moet dragen’ (B.T. Ketoewot 66b).