Parsja Wa-etchanan 5781

Hoor Jisraëel

Rabbi Lord Jonathan Sacks z.l.

Dewariem/Deuteronomium 3:23-7:11

Rabbi Jacob Leiner (1814-1878), leider van de chassidische gemeenschap in Radzyn, was de zoon van de Ishbitzer Rebbe, Rabbi Mordechai Joseph Leiner, wiens Tora-commentaar Mei ha-Sjiloach de laatste jaren populair is geworden. R. Jacob schreef een eigen commentaar, Bet Ja’akov genaamd, en maakte tijdens een derasja (predicatie) over de maand Av een indringend punt over de verschillen tussen de zintuigen:

Vanuit menselijk perspectief lijkt het vaak alsof zien een meer precieze vorm van kennis is dan horen. In feite heeft horen echter een grotere kracht dan zien. Zicht laat het uiterlijke  aspect van dingen zien, maar horen onthult hun innerlijkheid. Het aspect van G-d dat de overhand heeft, is haskeet oe-sjema Jisrael hajom: ‘Zwijg, Israël, en luister’. Het idee van haskeet is dat de persoon een zelfopgelegde beperking t.a.v. zijn zintuigen uitoefent, niet langer naar de gebeurtenissen in deze wereld kijkt en hij dan duidelijk kan begrijpen dat ‘Je nu het volk bent geworden, van de Eeuwige je G-d’ – iets wat men deze maand kan horen.

Als G-d niet kan worden gezien, betoogt de Bet Ja’akov, kan Hij nog steeds worden gehoord, en horen vertegenwoordigt een ontmoeting in de diepte die intiemer en transformatiever is dan zien. Misschien zonder de bedoeling te hebben, heeft de Bet Ja’akov ons een ingang verschaft tot een van de belangrijkste en minst begrepen verschillen tussen de twee grote beschavingen van het Westen. Matthew Arnold noemde ze in zijn Culture and Anarchy hellenisme en hebraïsme. De politieke filosoof Leo Strauss sprak van Athene en Jeruzalem. We kennen ze het beste als het oude Griekenland en het oude Israël. Griekenland van de vijfde tot de derde eeuw v.g.j. was in veel opzichten de belangrijkste cultuur van de oudheid. Het blonk uit in kunst, architectuur, beeldhouwkunst en theater – de beeldende kunst. Daarin bereikte het een grootheid die nooit overtroffen werd. De meest schitterende artistieke bloei van Europa, in het Italiaanse Renaissance, was in wezen een herontdekking van de wereld en de vaardigheden van het oude Griekenland. Joden blonken in geen van deze dingen uit, maar hun bijdrage aan het Westen was niet minder groot. De reden is dat hun interesse heel ergens anders lag, niet in het zicht maar in het geluid, niet in zien maar in horen. Het Jodendom is het beste voorbeeld van een cultuur, niet van het oog maar van het oor. Een groot negentiende-eeuwse historicus legde het verschil uit: de heiden neemt het G-ddelijke in de natuur waar door middel van het oog en hij wordt zich ervan bewust als iets om naar te kijken. Aan de andere kant, voor de Jood die G-d beschouwt als zijnde buiten de natuur en daaraan voorafgaand, manifesteert het G-ddelijke zichzelf door de wil en door het medium van het oor. Hij wordt zich ervan bewust als iets om acht op te slaan en naar te luisteren. De heiden ziet zijn G-d, de Jood hoort Hem, dat wil zeggen, begrijpt Zijn wil.

Joodse en Griekse ideeën kwamen samen in de religie die we als het christendom kennen . Het begon als een sekte binnen het Jodendom, maar al vroeg, omdat Paulus geen vooruitgang had geboekt onder de Joden, bracht Paulus zijn boodschap over naar Rome en de wereld van de hellenistische cultuur. Dat veroorzaakte een feit dat noodlottig was voor de koers van de westerse beschaving. De eerste christelijke teksten waren in het Grieks geschreven en gepubliceerd. Het resultaat was dat, hoewel het christendom veel Joodse ideeën naar de niet-Joodse wereld bracht (zoals Maimonides stelt in een passage in de Misjne Tora die tijdens de middeleeuwen werd gecensureerd), het dit deed in vertaling, en de diepste Joodse concepten zijn onvertaalbaar in het Grieks. Al bijna tweeduizend jaar is het Jodendom in het Westen bekend door het filter van talen en culturen, hellenistisch van inspiratie, die zijn boodschap eenvoudigweg niet in zijn ongerepte vorm kon uitdrukken.

Tot op de dag van vandaag, wanneer we over kennis spreken, gebruiken we metaforen die in overweldigende mate zijn ontleend aan de wereld van het oog. We praten over inzicht, vooruitzien en achteraf kijken; van het maken van een observatie; van mensen met een visie. Als we iets begrijpen, zeggen we: ‘Ik snap het’. Het woord ‘idee’ komt van dezelfde Latijnse wortel als het woord ‘video’. Dit zijn taalkundige overblijfselen van een in wezen Griekse cultuur. In de Hebreeuwse bijbel daarentegen, in plaats van te zeggen dat iemand denkt, zal het vers zeggen dat hij “in zijn of haar hart zei”. Denken is geen vorm van zien maar van spreken. In rabbijns Hebreeuws zeggen we masjma of sjema mina of ta sjema wanneer we zeggen dat een bepaalde conclusie kan worden getrokken. Als we willen zeggen dat we het begrijpen, gebruiken we de zin sjomea ani, en als iemand een idee niet accepteerde, zeggen we lo sjemia leh. Traditie heet mipi hasjemoea. Dit zijn allemaal werkwoorden van horen. Voor de Grieken is de waarheid wat we zien. Voor Joden is het wat we horen.

De reden kon niet diepzinniger zijn. Heidense culturen zagen G-d – of liever, de goden – in het zichtbare: de zon, de storm, de aarde, de zee, de grote krachten die ons omringen en ons tot een gevoel van onbeduidendheid reduceren. De goden zijn in de eenentwintigste eeuw veranderd . Als we vandaag denken aan het lot dat ons te wachten staat, praten we eerder over het milieu, de opmars van de technologie, de wereldmarkt en de internationale politieke arena. Maar de hedendaagse seculiere stad is net zo polytheïstisch als zijn voorgangers.

De polytheïstische verbeelding, oud of modern, ziet de werkelijkheid als de botsing van machtige krachten, die ieder fundamenteel onverschillig staan ​​voor het lot van de mensheid. Een vloedgolf stopt niet om te bedenken wie hij zal verdrinken. De vrije markt maakt geen moreel onderscheid. De opwarming van de aarde treft zowel de onschuldige als de schuldige in gelijke mate. Een wereld beperkt tot het zichtbare is een onpersoonlijke wereld, doof voor onze gebeden, blind voor onze hoop, een wereld zonder overkoepelende betekenis, waarin we tijdelijke indringers zijn die ons zo goed mogelijk moeten beschermen tegen de willekeurige wreedheden van het lot. De seculiere cultuur van vandaag – gedomineerd door televisie, video, internet en het computerscherm – is een visuele cultuur, een wereld van beelden en iconen.

Het Jodendom is daarentegen het beste voorbeeld van een persoonsgerichte beschaving – en mensen communiceren door middel van woorden, taal, spraak, wat we horen eerder dan wat we zien. Dat is zo omdat de patriarchen en profeten van het oude Israël de eersten waren die begrepen dat G-d geen deel uitmaakt van de zichtbare wereld, maar daarbuiten is. Vandaar het verbod op gesneden beelden, visuele voorstellingen en iconen. Nergens wordt dit grondiger uiteengezet dan in de grote ontmoeting tussen G-d en de profeet Eliah op de berg Chorev:

 De Eeuwige zei: ‘Ga naar buiten en ga op de berg staan ​​in de aanwezigheid van de Eeuwige, want de Eeuwige staat op het punt voorbij te gaan.’ Toen scheurde een grote en krachtige wind de bergen uiteen en verbrijzelde de rotsen voor de Eeuwige, maar de Eeuwige was niet in de wind. Na de wind was er een aardbeving, maar de Eeuwige was niet in de aardbeving. Na de aardbeving kwam er een vuur, maar de Eeuwige was niet in het vuur. En na het vuur kwam een ​​zacht gefluister. Toen Elijahoe het hoorde, trok hij zijn mantel over zijn gezicht en ging naar buiten en stond aan de ingang van de grot.

G-d openbaart zich in spraak, van de galmende echo’s van de Sinaï tot de stille zachte stem die Elijahoe hoorde. Daarom is de centrale leer van het Jodendom Tora min hasjamajim, ‘Tora uit de hemel’, wat inhoudt dat wat uiteindelijk heilig is, geen heilige plaatsen of de wonderen van de natuur maar woorden zijn. G-d schiep de wereld met woorden (‘En G-d zei … en er was’) en Zijn grootste geschenk is de Tora, Zijn woord aan de mensheid.

Dit feit had enorme gevolgen voor het Jodendom, waarvan de grootste is dat, in het hart van de werkelijkheid, een persoonlijke aanwezigheid is, geen concept, kracht of theoretische constructie, de eerste beweger, noodzakelijk wezen, de eerste oorzaak – de G-d van de filosofen – maar iemand, tot wie wij U kunnen zeggen, die tot ons spreekt in openbaring, en tot wie wij in gebed spreken. Vandaar de unieke intimiteit die Joden voelen met G-d. In termen van macht is er geen vergelijking, geen mogelijke relatie, tussen een oneindige Schepper en Zijn eindige creaties. Maar qua spraak is dat wel zo. G-d vraagt ​​ons, zoals Hij Adam en Chawa in de tuin vroeg, ajeka: ‘Waar ben je?’ en soms vragen we Hem: ‘Waar bent U’. Omdat er een gesprek is, is er een relatie. Tussen twee wezens die met elkaar kunnen communiceren, is er verbinding, gemeenschap, zelfs als de Ene oneindig groot is en de ander oneindig klein. Woorden overbruggen de metafysische afgrond tussen ziel en ziel.

Er valt veel te zeggen over het niet-visuele karakter van de bijbelse verbeelding, meer dan hier genoemd kan worden. Om slechts drie voorbeelden te noemen: de Tora vertelt ons veel over Avraham, Mosjé, Aharon en Sjemoeel, maar we hebben geen flauw idee hoe ze eruit zagen. In tegenstelling tot het proza ​​van Homerus (zoals Erich Auerbach in een beroemd essay ‘Odysseus’ Scar’ opmerkte), geeft de Tora ons bijna geen visuele beschrijvingen. Als het dat wel doet, is het altijd voor een moreel doel. Zo horen we bijvoorbeeld dat Sarah een mooie vrouw is alleen als zij en Avraham naar Egypte gaan, en voor het eerst kijkt Avraham door Egyptische ogen naar zijn vrouw. We lezen dat Sjaoel, de eerste koning van Israël, een lange man was, die met kop en schouders boven zijn tijdgenoten uitstak. Maar deze fysieke beschrijving is ironisch bedoeld, want Sjaoel blijkt een in wezen kleine man te zijn, meer geleid door het volk dan dat hij hen leidt.

Zo ook als het gaat om de beschrijving van het misjkan, het heiligdom. Deze wordt in de tweede helft van het boek Sjemot tot in de kleinste details weergegeven. Het is echter bijna onmogelijk om het te visualiseren. De beschrijving is geschreven als een reeks instructies voor het maken van de verschillende componenten. Het is meer een bouwhandleiding dan een picturale beschrijving. Zelfs hier ligt de nadruk niet op zien, maar op horen en doen.

Misschien wel het meest opmerkelijke fenomeen is dat de Tora, hoewel deze 613 geboden bevat, geen woord heeft dat gehoorzamen betekent. In plaats daarvan gebruikt het het woord sjema, wat betekent: ‘horen, luisteren, nadenken, begrijpen, internaliseren en reageren’. De King James Bijbel, gepubliceerd in 1611, kon een Engels woord gebruiken dat iets van dit rijke scala aan zintuigen overbracht, namelijk to hearken [aandachtig luisteren, vert.]. Nu dat woord ‘hearken’ uit het dagelijkse gebruik is verdwenen, is er geen manier om het complexe woord sjema in het Engels te vertalen.

Als we dit eenmaal begrijpen, wordt de betekenis van veel bijbelpassages duidelijk. De grootheid van G-d is dat Hij het ongehoorde hoort. Terwijl Jisjma’eel lag te sterven van de dorst, “hoorde G-d de jongen huilen, en de engel van G-d riep vanuit de hemel naar Hagar en zei tegen haar: ‘Wat is er aan de hand, Hagar? Wees niet bang; G-d heeft de jongen horen huilen, daar waar hij ligt.'” Juist de naam, Jisjma’eel, betekent “G-d hoort”. Een van de taken van een leider is volgens Mosjé om te “horen tussen je broeders” [Dewariem – Dt. 1:16, vert.] (tot op de dag van vandaag wordt een rechtszaak ‘een hoorzitting’ genoemd). De grote sociale wetgeving in Sjemot stelt dat “Als je de mantel van je buurman als een borg neemt, je hem deze bij zonsondergang moet teruggeven, omdat zijn mantel de enige bedekking is die hij voor zijn lichaam heeft. Waar anders kan hij in slapen? Als hij het uitschreeuwt tegen Mij, zal Ik het horen, want Ik heb mededogen.” Horen is de basis voor zowel gerechtigheid als mededogen.

Als Joseefs broers ervan beschuldigd worden spionnen te zijn, zeggen ze – niet wetende dat Joseef er is en ze kan verstaan – “We worden zeker gestraft vanwege onze broer. We zagen hoe bedroefd hij was toen hij ons om zijn leven smeekte, maar we luisterden niet; daarom is deze ellende over ons gekomen.” Ze zagen maar hoorden niet – en het niet kunnen horen van iemands nood is een enorme morele mislukking. Wanneer de Tora de vernedering van de Israëlieten in Egypte wil overbrengen, staat er: “Ze luisterden niet naar hem vanwege hun gebroken geest en wrede slavernij.” Ze konden het goede nieuws van hun naderende bevrijding niet meer horen. Toen Sjlomo G-d vroeg om het grootste geschenk dat Hij hem kan geven, zegt hij: “Geef uw dienaar een luisterend hart om uw volk te regeren en onderscheid te maken tussen goed en kwaad.”

We kunnen nu ook een van de vreemdste uitspraken van de rabbijnen begrijpen: “Als iemand een wandeling maakt terwijl hij Misjna-leringen reciteert, en zijn studie onderbreekt om te zeggen: hoe mooi is die boom, of hoe prachtig is dat veld, is het alsof hij een doodzonde had begaan.” Het is niet zo dat het Jodendom ons niet wil laten genieten van de schoonheid van de natuur. In feite is er in het gebedenboek een bijzondere beracha die gezegd moet worden bij het zien van in bloei staande bomen. De zonde is dat zo iemand de wereld van geluid (Misjna, d.w.z. “mondelinge Tora”) opgeeft ten gunste van de wereld van het zien.

Luisteren is een kunst, een vaardigheid, een religieuze discipline, de diepste reflex van de menselijke geest. Iemand die echt luistert, kan soms, onder het gerumoer van de wereld, de diepe spraak van het universum horen, het lied van de schepping zingt voor zijn Schepper:

De hemelen verkondigen G-ds eer,

Het firmament vertelt het werk van Zijn handen.

De ene dag geeft aan de andere door wat er te zeggen is,

De ene nacht vertelt aan de andere wat wetenswaardig is.

 Geen spreken is het, geen woorden

 Het geluid ervan wordt niet gehoord.

In de stilte van de woestijn (midbar) konden de Joden het woord (dawar) horen. En iemand die getraind is in het luisteren, kan niet alleen de stem van G-d horen, maar ook de stille kreet van de eenzame, de noodlijdende, de ellendige, de armen, de behoeftigen, de verwaarloosden, de ongehoorden. Want spraak is de meest persoonlijke van alle gebaren en luisteren de meest menselijke – en tegelijkertijd de meest G-ddelijke – van alle gaven. G-d luistert en vraagt ​​ons te luisteren.

Dat is waarom de grootste van alle geboden – degene die we lezen in de sidra van deze week, de eerste Joodse woorden die we als kinderen leerden, de laatste woorden die Joodse martelaren spraken toen ze stierven, woorden die in de Joodse ziel zijn gegraveerd, zijn Sjema Jisraëel: “Hoor Jisraëel.” En nu begrijpen we ook waarom, terwijl we die woorden zeggen, we onze ogen bedekken – om, al is het maar voor even, de wereld van het gezichtsvermogen uit te sluiten, zodat we vollediger de wereld van geluid kunnen betreden, niet de wereld van de Schepping maar van de Openbaring, niet van G-ds werk maar van Zijn woord – de wereld die we niet kunnen zien, maar die we kunnen horen als we een open, aandachtige stilte in de ziel creëren.

Reacties zijn gesloten.