Opperrabbijn mr. drs. R. Evers
Dewariem/Deuteronomium 7:12-11:25
EEKEV (onderweg naar de beloning): Nogmaals brengt Mosjé de mensen onder ogen dat ze, als ze zich houden aan de geboden, gezegend zullen zijn, maar als ze hooghartig zijn, problemen zullen krijgen. Hij brengt hen de zonde van het gouden kalf in herinnering en hoe HaSjeem het volk had willen vernietigen. Het lukte Mosjé G’ds woede tot bedaren te brengen. Weest niet hardnekkig maar dien G’d met heel je hart. Mosjé brengt veel gebeurtenissen in herinnering, ook de Stenen Tafelen van het Verbond. Mosjé legt de nadruk op G’ds goedheid en de wonderen die Hij voor het volk verricht heeft. Ze hebben met eigen ogen gezien wat G’d met de Egyptenaren gedaan heeft. Ook Israël zal worden veroverd met de hulp van HaSjeem.
► Dewariem 8:8: “Een land van tarwe en gerst, wijnstokken, vijgen- en granaatappelbomen, een land van olie voortbrengende olijfbomen en van dadelhoning.”
► Nadat ons beloofd is, dat wij in het land Israël ‘aan niets gebrek zullen hebben’ (ibid. 8:9), gaat de Tora over van belofte naar verplichting: ‘Als U nu gegeten heeft en verzadigd bent, dan moet U G’d loven voor het goede land, dat Hij U gegeven heeft’ (ibid. 8:10). Dit is de bron voor het leerstuk van de berachot – zegenspreuken – die door de Tora in eerste instantie worden voorgeschreven na het eten van brood. De Chagamiem (geleerden) hebben dit verder uitgewerkt in een heel systeem van voor- en na- berachot over alle genietingen, die in onze consumptiemaatschappij enig tegenwicht bieden aan het gevoel dat ‘mijn kracht en macht mij dit vermogen hebben verworven’ (ibid. 8:17). Door het zeggen van berachot voor en na het eten, proberen wij bij iedere hap te herinneren, dat het G’d is, die ons kracht en inzicht geeft om onze aardse missie met succes uit te voeren.
► Bensjen en berachot leren ons, dat niets in deze wereld vanzelfsprekend is. Bovendien hebben we nergens recht op; dit ligt ook in de structuur van de Tora ingebed. Anders dan bijvoorbeeld de Nederlandse wet, die hoofdzakelijk een systeem van rechten vormt, is de Tora voornamelijk een plichtenleer, die ons opvoedt met een gevoel van dankbaarheid. Het westerse denken is voornamelijk antropocentrisch gericht: de mens als centrum van het universum. De joodse cultuur is theocentrisch van aard: G’d staat in ons denken centraal. Dankbaarheid vormt de basis van onze levensfilosofie en dit gevoel wordt soms zeer ver doorgevoerd. Mosje Rabbenoe mocht de Nijl niet in bloed veranderen omdat deze rivier hem verborgen en beschermd had tegen de soldaten van Phara’o. Zelfs de dode materie wordt dus in dit dankbaarheids-denken geïncorporeerd. Niets is ‘zomaar’ en alles is van een G’ddelijke intentie en Hemelse vonk doordrongen. Kabbalisten verwonderen zich over het merkwaardige fenomeen, dat dode materie, flora en fauna ons levenskracht schenken. De mens, die oneindig veel hoger lijkt te staan dan de mineralen, het planten- en dierenrijk, is hiervan niettemin volledig afhankelijk. Een reden te meer ons eens te verdiepen in het joodse Berachot-systeem, waarin iedere keer opnieuw benadrukt wordt dat de mens ‘niet alleen leeft bij de gratie van zijn brood’ maar dat iedere hap een samenspel vormt van lichaam en geest, een gegeven dat overigens in de medische wereld de.laatste tijd ook steeds meer aandacht krijgt onder de titel ‘psychosomatiek’.
► Vaak wordt ons de vraag gesteld of ‘het G’d werkelijk wat kan schelen wat en hoe wij eten’. Filosofen van Aristoteles tot Hegel meenden, dat G’d Zich alleen zou bezighouden met de grote lijnen van Zijn Schepping maar geen aandacht zou hebben voor de details, zelfs niet voor de mens als individu. Het is onze levensovertuiging – met de Psalmist – dat ‘Zijn genade zich uitstrekt over al Zijn schepselen’ (Psalm 145). Rabbi Samson Rafaël Hirsch (1818-1888) stelt duidelijk, dat de joodse voorschriften ons gevoelig moeten maken voor onze verheven opdracht. De term ‘kosjer’ wijst ook in die richting. Kosjer betekent ‘geschikt’; treife voedsel heet in de Tora ‘tamé’ (lett.: onrein). Onze Wijzen brengen de term ‘tamé’ in verband met het woord ‘timtoem’, dat verstopping of blokkade betekent. Kosjer eten maakt ons geschikter en gevoeliger voor het spirituele. Tamé-consumptie blokkeert deze ontwikkeling naar ‘steeds hoger’.
► Uit de pasoek (het vers): “En u zult eten, en u zult zich verzadigen en zegenen” (8:10), wordt afgeleid dat wij moeten bensjen ná iedere broodmaaltijd (de dankzegging over het dagelijkse brood). Het einde van het vers luidt “en zegenen over het goede land, dat G’d u gegeven heeft”. Toch is bensjen niet aan Israël gebonden. Ook buiten Israël moeten we over iedere broodmaaltijd bensjen. Blijft de vraag waarover we nu eigenlijk moeten bensjen. Verbinden we het alleen met de vorige zin (8:9 “een land waarin u niet in armoede uw brood zult eten”), dan bensjen we alleen over brood. Maar verbinden we het met de zin daarvoor dan zouden we eigenlijk moeten bensjen over alle zeven soorten waarmee het land Israël wordt gezegend: tarwe, gerst, druiven, vijgen, granaatappelen, olijven en honing. Rabbenoe Bachja ibn Pakoeda (11e eeuw) maakt ons erop opmerkzaam, dat dit de enige keer in de Tora is waar staat dat wij G’d moeten zegenen of danken. Rabbi Aharon haLevi stelt echter dat vóór het leren van Tora er ook een beracha (zegenspreuk) moet worden gezegd. Waarom bestaat dit verschil? Voedsel heeft te maken met het animale deel van de mens en pas ná het eten voelt men zich goed genoeg om G’d te danken. Maar het leren van Tora, een spirituele aangelegenheid, geschiedt in de veronderstelling dat het een grote verdienste is voor de mens dat hij Tora mag leren. Daarom verplicht de Tora ons vóór het leren een voorberacha te maken.
► Heeft G’d onze berachot (zegenspreuken) wel nodig? Rabbenoe Bachja stelt, dat wij die berachot alleen voor onszelf zeggen. Wij getuigen over ons gevoel dat G’d voor ons zorgt en ons dagelijks brood verschaft. Daarnaast zorgt een beracha er ook voor dat wij weer extra zegeningen ontvangen. De Geleerden zeggen: “Iedereen, die geniet van deze wereld zonder een beracha erover uit te spreken, wordt vergeleken met iemand, die G’d en het joodse volk besteelt”. Men besteelt G’d omdat men de G’ddelijke Voorzienigheid ontkent. Maar men steelt ook van het joodse volk omdat die beracha, die niet wordt uitgesproken, had kunnen zorgen voor een extra stroom van goeds vanuit de Hemel.
Toch geeft de Tora zelf een andere reden voor het bensjen: “Dat u zich niet zult verzadigen, hoogmoedig zult worden en G’d zult vergeten”. De mens meent al snel dat hij op eigen kracht al zijn inkomsten verwerft. Daarom worden wij geacht in het openbaar van ons geloof te getuigen, zoals koning David zei: “Want vanuit U is alles afkomstig en uit Uw hand hebben wij weer gegeven”.
► In de sidra van deze week wordt de verhouding tussen G’d en de mens geschetst als een relatie tussen een vader en zijn zoon. G’d wordt vergeleken met een goed huisvader, die het beste met z’n zoon voor heeft. Hij kent natuurlijk het karakter van zijn kinderen het beste, zoals er geschreven staat:”U bent zonen van G’d” (Dewariem 14:1). G’d kent iedereen en zal iedereen dus op individuele wijze behandelen. Geen twee mensen hebben een gelijke levensgeschiedenis. Velen vinden het onacceptabel dat het slechte mensen goed gaat en goede mensen slecht gaat. Maar G’d behandelt iedereen op individuele manier. G’d kent onze natuur en aard. Wanneer de één bij de minste geringste tegenslag het geloof laat varen, zal G’d het hem voor de wind laten gaan. Zou G’d deze `wankelgelovige’ niet zijn zin geven dan zou hij op iedere bestraffing averechts reageren en steeds verder afraken van het jodendom. Maar werkelijk gelovigen worden door hun rotsvaste vertrouwen gesteund, ook bij tegenslag.
► De achillespees van het joodse volk ligt in hetgeen de Tora zegt: ”Wanneer G’d uw bezittingen vermeerdert gaat u zich verheven voelen en zult u G’d vergeten. En u zult in uw hart zeggen: Mijn kracht en mijn macht hebben mij al deze bezittingen laten verwerven. Maar u zult u G’d herinneren want hij geeft u kracht om al dit goed te verwerven”. Te veel rijkdom leidt tot G’dsloochening. Kan men zich uit dit dilemma op eigen kracht redden? Nee, zeggen onze Geleerden. Geen gevangene kan zich op eigen kracht uit zijn ego-gevangenis bevrijden. Hoe meer we ons op het aardse storten, hoe minder oog en tijd we hebben voor spirituele waarden.
► Veel van ons Joodse leven speelt zich af in de gemeenschap maar er zijn ook duidelijke individuele momenten. Interessant is de psycho-religieuze situatie in Sjoel. Het is verplicht om met een Minjan, een gemeente te dawwenen (gebeden te zeggen) terwijl het gedurende de dienst niet geoorloofd is om met elkaar te spreken. Wij zitten dus ineen groep, maar hebben voornamelijk contact met Hasjeem (G’d). Een verzameling individuen kan een groep worden als men er voor elkaar is. In een menigtestaat men naast elkaar. Men is noch gevoelsmatig, noch intellectueel met elkaar verbonden. Bij een massa is men met elkaar: behalve het verschil tussen de leider, die de menigte tot actie oproept en de volgelingen is er geen differentiëring in afzonderlijke functies. Bij het mezoeman-bensjen verandert een menigte consumenten door de ‘voorbensjer’, van een massa ineen groep, die een gezamenlijk doel nastreeft.
► Onze meforsjiem (verklaarders) leggen uit dat zimoen – de oproep tot gemeenschappelijk ‘bensjen’ – twee doelen dient: wanneer drie of meer mensen samen eten, moet één van hen de anderen uitnodigen om hem te volgen in G’ds lof. Wanneer allen gezamenlijk antwoorden, presenteert men zichzelf als één religieuze groep. Samen G’d danken en eten lijken tegenstrijdige activiteiten. Eten iseen egoïstische handeling, individualistisch en gericht op het bevredigen van lichamelijke behoeften. Helaas is honger een machtige factor die mensen kan veranderen in egoïsten en verlagen kan tot beesten. Wanneer het menens is, betekent broodnijd strijd, oorlog. Het woord ‘oorlog’ (milchama) houdt duidelijk verband met het Hebreeuwse woord voor brood, ‘lechem’. Misschien is het om deze reden dat onze Wijzen een gemeenschappelijk ‘voorbensjen’ hebben ingesteld: om te benadrukken dat het G’d is die ons van voedsel heeft voorzien. De hele groep dankt Hasjeem voor Zijn ondersteuning en voeding. Hieruit leren wij dat onze medemens niet onze rivaal is, die gevreesd, bevochten en verslagen moet worden. Integendeel! Wij zijn allemaal gasten aan de tafel van Hasjeem en Zijn goedertierenheid is voor ons allen voldoende (Rabbiner Hirsch, Duitsland 1808-1888).
► Interessant is hoe Rabbiner Hirsch juist vóór birkat hamazon (de dankzegging na de maaltijd, het bensjen) het groepsprincipe benadrukt. Waar mensen samenzijn, komen allerlei interactieprocessen op gang. Er ontstaat een dynamisch spannings- en krachtenveld. De groepsdynamica beschrijft wat er op sociaal-emotioneel niveau gebeurt: conflicten over de leiding, afhankelijk gedrag, sabotage, confrontatie en rivaliteitgevechten (jaloezie). Door een mechanisme van identificatie en confrontatie ontstaan groepsposities en groepsrollen, zoals de positie van de leider, die van de tegenstander, de meelopers en de gedistantieerde waarnemers. Meestal ziet men, dat er toch langzamerhand een midden ontstaat. De deelnemers richten zich op een groepsdoel. Zonder een ‘midden’ kan de groep niet blijven bestaan; het onderscheidt de groep van een massa en een menigte. Voor identificatie en groepsgebondenheid is het nodig dat men het idee heeft “soortgenoten te zijn”. Bij dat identificatieproces staat vaak een leider centraal.
► Door groepsvorming ontstaan wederzijdse openheid, saamhorigheidsgevoel en groepsnormen. Men wisselt gevoelens uit die samengaan met het beleven van geaccepteerd worden en wederzijds vertrouwen. Men bereikt een gezamenlijke identiteit en solidariteit. In elke groep wordt het gedrag van de leden mede bepaald door een complex van regels. Aan de ene kant werken regels beperkend – je kunt niet alles zo maar zeggen en doen. Individuele behoeften kunnen daardoor problematisch worden. Aan de andere kant maken regels zinvolle samenwerking mogelijk. Regels helpen bij het bereiken van doelstellingen en geven de groepsleden zekerheid: jeweet waar je aan toe bent. Door mezoeman-bensjen ontstaat eengroep met regels en doelen: het danken van G’d voor het feit, dat Hij ons in staat heeft gesteld ‘niet bij brood alleen’ te leven en ons hogere, spirituele doelen voor ogen heeft gehouden.
► Chafeets Chajiem (1838-1933, Polen) citeert Rasjie (Wajikra 26:8), die stelt dat wanneer meerdere mensen een mitswa (gebod) vervullen, dit meer effect heeft en meer indruk maakt. Het geheel is meer dan de som der delen. Het individubereikt in de groep een veel hoger niveau dan hij inzijn eentje zou kunnen halen. Zijn bewustwording van religieuze ervaring en expressie worden in de groep verhoogd.
► Opvallend is dat wij in de beracha voor het leren en lezen van de Tora de vierletterige naam van Hasjeem gebruiken, die G’ds goedertierenheid en chessed symboliseert. Wanneer wij G’d danken voor het dagelijks brood dan gebruiken wij de naam Elokenoe,dat ‘recht en beoordeling’betekent. Waarom dit verschil? Ons voedsel komt ons toe als een daad van G’ddelijk recht. Het zou onbegrijpelijk zijn, dat G’d mensen en dieren zou scheppen zonder hen in hun elementaire behoeften te voorzien. De Tora is echter G’ds oneindige wijsheid. Dat G’d deze chogma (wijsheid) met ons, Zijn schepselen deelt, is een daad van grote liefde. Vandaar dat wij bij de beracha (zegenspreuk) over de Tora, de vierletterige naam van Hasjeem gebruiken, die liefde en chessed symboliseert.
► “Van wiens goedheid wij hebben gegeten” (citaat uit mezoeman-bensjen) Interessant is dat het laatste onderdeel van het mezoeman-bensjen ons herinnert aan het optreden van Awraham. Onzeeerste Aartsvader nodigde altijd reizigers uit in zijn huis en gaf henrijkelijk te eten en te drinken Zij konden ook gratis blijvenslapen. Wanneer zij verzadigd en uitgerust waren en weer verder wilden reizen, wilden zij hem bedanken. Awraham stond er echter op, dat zij niet hem maar Degene van Wiens goedheid zij hadden mogen genieten, zouden bedanken – G’d.
► Kabbalisten leggen uit dat veel uit deze wereld opgebouwd is uit drie dimensies: links, rechts en een midden, dat dieextremen verbindt of verleden en toekomst, die elkaar inhet heden ontmoeten.Pas bij drie mensen ontstaat er een groep, omdat men bij twee nogwel eens aan antipolen denkt. De derde wordt gezien als de verbindende schakel tussen de twee uitersten en juist die eenheid is een symbool voor datgene wat onze Wijzen wilden bereiken met het mezoeman-bensjen: een gemeenschappelijk, hoger doel in het leven, dat positief is en opbouwt, via de logica van het evenwicht tussen de extremen. Niet alleen recht, macht of genade en liefde, maar juist het beginsel van evenwicht, dat uiteindelijk tot perfectie leidt, staat bij ons centraal.